Als Suddhodana, de raja van Kapilavatthu, had gehoopt dat zijn zoon, Siddhattha, zou opgroeien als een vastberaden, de wereld toegewende man van de daad met politieke ambities, dan werd hij teleurgesteld.
De jongeman was niet geïnteresseerd in groepsvermaak of militaire training. Hij groeide op als een eenzelvige zonderling; zich overgevend aan filosofische overwegingen en contemplatieve beschouwingen.
In plaats van te genieten van zijn aangenaam leventje was hij ontevreden met de wereld en dacht hij erover na hoe hij deze subjectief kon overwinnen. Hij was, om in de taal van de psychologie te spreken, een sensitief, introvert denktype.
Geen wonder dat, toen de gelegenheid zich voordeed, niemand hem kon weerhouden om het thuisloze in te trekken en het familie- en huwelijksleven achter zich te laten.
Introverte Boeddha
Zijn verlichtingservaring en de beslissing om deze met anderen te delen, noodzaakten hem echter om van een overwegend introverte Siddhattha Gotama bij wijle over te stappen naar een extraverte Boeddha.
Gedurende zijn hele 45 jaar van onderwijzen kunnen we een pendelen tussen beide neigingen waarnemen. Perioden waarin hij al onderrichtend met een groot gevolg van de ene dicht bevolkte plaats naar de andere trok, onderscheiden zich duidelijk van perioden waarin hij alleen zijn en stilte zocht.
Hij hield ervan alleen rond te trekken:
“Wanneer ik onderweg ben en ik niemand voor of achter mij zie, kom ik tot rust.” (Nagita-Sutta AN 6.42). (2)
Ook verklaarde hij regelmatig:
“Slechts voor de eenzame is de leer geschikt; niet voor degene die gezelschap zoekt.” (o.a. Anuruddha-Sutta AN 8.30)
Na niet in staat geweest te zijn om een hoog oplopende ruzie tussen twee groepen monniken in Kosambi te beëindigen, verliet de Boeddha het klooster:
“Na in Kosambi voor voedsel rondgegaan te zijn vouwde de Verhevene na de maaltijd, zelf zijn zit- en slaapgerei op; nam bedelnap en mantel en ging zonder zijn verzorgers in te lichten, zonder van de gemeenschap van monniken afscheid genomen te hebben, alleen, zonder begeleider op weg.”
Toen een monnik Ananda – de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha – hiervan op de hoogte bracht, antwoordde deze:
“Vriend, wanneer de Verhevene dat doet, dan wil hij alleen zijn en moet hij door niemand gevolgd worden.” (Khandha-Samyutta 22.81)
[Een opmerkelijk detail is nog dat de Boeddha nooit meer een regenretraite bij de monniken van Kosambi doorbracht.]
Introverte fasen langer
Bij het ouder worden werden Gothama’s introverte fasen langer. Hij beperkte zich steeds meer tot het onderrichten van de bhikkhu’s en sprak nog slechts tegenover leken wanneer hij daartoe uitgenodigd werd. Voor het overige had de Sangha, die uitgegroeid was tot een brede organisatie, de taak van de verkondiging in hoge mate overgenomen:
“Voor zover er nu gemeenschappen of groeperingen ontstaan zijn in de wereld, zie ik geen enkele andere gemeenschap die zo’n hoge mate van ondersteuning en roem verkregen heeft als mijn gemeenschap van monniken. Indien iemand zou opmerken: “Het is in alle opzichten perfect, het is in alle opzichten volledig, er ontbreekt niets aan, er is niets te veel aan, het is goed uiteengezet, het is een geheel vervuld en goed verkondigd heilig leven”, dan zou hij dat terecht over dit heilige leven zeggen.” (Pasadika-Sutta DN 29).
Na zijn verlichting was de Boeddha ervan overtuigd niet meer tot een gewone wereldse klasse te behoren, maar eerder een aparte categorie te vormen:
“Ik ben geboren in de wereld, ik ben opgegroeid in de wereld en ik ben de wereld overstegen.” ( Dona-Sutta AN 4.36 ).
Toen hij na zijn verlichting zijn vroegere metgezellen in de ascese ontmoette verzocht hij hen:
“Spreekt mij niet meer (naar het oude vertrouwde gebruik) met ‘broeder’ aan; ik ben nu een heilige, een volkomen ontwaakte, een Boeddha!” (Aryapariyesana-Sutta MN 26)
Goede afkomst
Zich door zijn goede afkomst, opvoeding en boeddhaschap onderscheidend, zag de Verhevene geen reden om schuchter en teruggetrokken op te treden. Hij ging onbevangen om met koningen en raja’s en voerde op gelijk niveau gesprekken met de meest geleerde brahmanen. Hij stelde er prijs op door hen niet als inferieur aangezien te worden. Hij wilde op gelijke voet discussiëren; niet meer en niet minder. “Een heilige voelt zich noch beter, noch slechter dan anderen”, verklaarde hij eens. (Khema-Sutta AN 6.49)
Het behoorde tot de bijzondere capaciteiten van de Boeddha mensen vertrouwen in te boezemen.
Koning Bimbisara was hem 37 jaar lang – tot aan zijn dood toe – trouw en Bimbisara’s zoon Ajatasattu, in het geheel geen bewonderaar van de Boeddha, ging in zijn vertrouwen zo ver, dat hij de moord op zijn vader bekende:
“Ik heb een zonde begaan, Heer. Dwaas, verblind en slecht als ik was heb ik mijn vader, die rechtvaardige en rechtschapen koning, ter wille van de heerschappij, van het leven beroofd. (Samannaphala-Sutta DN 2).
De Boeddha was ook geen mooiprater. Hij troostte met de waarheid, hoe onbarmhartig die ook mocht klinken. Toen de oude huishouder Nakulapita hem verzocht om hem op te monteren en te troosten, antwoordde de Verhevene:
“Zo is het, burger, zo is het. Dit lichaam van jou is ziek, behept met allerlei aandoeningen. Als iemand die zo’n lichaam met zich meedraagt, ook maar voor een ogenblik zou beweren dat het gezond was; wat anders dan dwaasheid zou dat zijn! Daarom moet er door jou, burger, zo geoefend worden: Hoewel ik een ziek lichaam heb, zal mijn geest gezond zijn. Zo moet er door jou geoefend worden, burger.”
Bij de zieke bhikkhu Vakkali wekte de Boeddha geen valse hoop en probeerde hij niet de naderende dood te verloochenen. In plaats daarvan bereidde hij Vakkali voor door voor hem een leerrede over de vergankelijkheid van het lichaam te houden.
Met monniken die helemaal aan het begin van hun scholing stonden schijnt de Boeddha zich minder bezig gehouden te hebben. En al zeker niet als deze zich dan nog luidruchtig gedroegen ‘als vissers die met geschreeuw hun vangst aan land trekken’.
In de Catuma-Sutta (MN 67) stuurt de Verhevene een groep luidruchtige monniken weg: “Gaat monniken, ik zend jullie weg! Jullie moeten je niet ophouden in mijn buurt!”
De groep vertrekt en passeert langs de vergaderzaal van de Sakya’s van Catuma. De daar aanwezige dorpshoofden vragen verbaasd:
“Hé, waar gaan jullie heen, eerwaarden?”
“Vrienden, de Verhevene heeft de gemeenschap van monniken weggezonden.”
“Gaat dan een ogenblik zitten, eerwaarden. Misschien kunnen wij de Verhevene met jullie verzoenen.”
De Sakya’s van Catuma gaan naar de Boeddha en proberen hem te overtuigen met het argument dat, als de jonge monniken geen onderricht krijgen, zij de orde zullen verlaten. Maar de Boeddha gaat hier niet op in. Het is pas nadat de godheid Brahma Sahampati [ hij was het ook die de Boeddha verzocht zijn Dhamma aan de mensen te verkondigen ] de Verhevene hier om smeekt, dat de monniken terug mogen komen en hij hen onderricht.
In de Udana (Yasoja Ud 23) vinden we hetzelfde verhaal terug. Met dit verschil dat de Boeddha de monniken pas bij zich toelaat nadat zij de verlichting hadden bereikt!
Blijkbaar hebben zelfs voor een verlichte mededogen en liefdevolle vriendelijkheid hun grenzen; maar het kan natuurlijk ook zijn dat het gezegde “wie zijn kind lief heeft spaart de roede niet” hier van toepassing is.
Liefdevolle vriendelijkheid (metta) was de grondstemming in het wezen van de Boeddha, maar de Verhevene hield ook die onder controle. Hij stond haar niet toe een bepaald niveau van emotionaliteit te overschrijden. Aanvallen van medelijden stond hij zichzelf niet toe. Psychisch evenwicht en emotionele stabiliteit gingen hem boven alles en hij had zichzelf daar zo in getraind dat ze voor hem een tweede natuur waren geworden.
Het liefst hield de Boeddha gesprekken met gevorderde leerlingen, bij wie hij bepaalde dingen bekend veronderstelde en zich op een specifiek punt van de leer kon concentreren. Hoe volmaakter een leerling in kennis en zelfdiscipline, hoe dichter hij bij de Verhevene stond.
Hoe was de verhouding van bhikkhu’s (monniken) ten opzichte van de Boeddha? Welke gevoelens koesterden zij voor hem?
Men kan moeilijk zeggen dat ze van hem hielden. Een leraar die onvermoeibaar uitlegt dat uit elke liefde leed voortkomt en die innerlijke en emotionele bindingen afwijst, kan moeilijk het voorwerp van diepe gevoelens en overgave worden. Hij zou dit trouwens ook niet hebben toegestaan. Hij eiste voor zichzelf weliswaar de eerbied op die een verlichte toekomt, maar huldiging die gepaard ging met hevige gevoelens wees hij af. De Dhamma was het enige dat hij als belangrijk beschouwde, niet zijn persoon.
Toen hij bij de hoger genoemde stervende Vakkali – die de wens had geuit om de Verhevene nog één maal te zien – kwam; sprak hij:
“Genoeg Vakkali. Waarom zou je dit smerige lichaam willen zien? Wie de Dhamma ziet, ziet mij. Wie mij ziet, ziet de Dhamma.”
(Khandha-Samyutta 22.87)
Daarbij komt nog dat zijn geestelijk overwicht en zijn innerlijke afstandelijkheid weliswaar ontzag inboezemden, maar nauwelijks innige genegenheid lieten ontstaan.
Hartelijke relatie
Alleen mensen met een sterke persoonlijkheid, zoals de koningen Bimbisara en Pasenadi; of met volledig begrip van de Dhamma, zoals Sariputta en Moggallana; of met een naïeve spontaniteit zoals Ananda en de lekenaanhangster Visakha, speelden het klaar om met hem een hartelijke relatie te onderhouden. De massa der bhikkhu’s en leken bleven op een afstand. Zij voelden zijn metta, maar wisten dat deze alle levende wezens gold en het voortrekken van een bepaald individu uitsloot.
Hij was nu eenmaal ‘de meester’ (satthar); een aanduiding die het hem toekomende respect uitdrukt, maar tegelijk ook de afstand aangeeft waarop de gewone leerling van hem stond. Vele hedendaagse volgelingen van de Dhamma zouden er beter aan doen om hun verhouding tot hun leraar te beperken tot de Dhamma en daarnaast niet emotioneel bij hem of haar betrokken te raken.
De Japanse zenleraar Shunryu Suzuki roshi zegt hierover:
“Soms kan je leraar beter gemeen zijn, zodat je niet aan hem gehecht raakt.”