‘Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
In de Kandaraka-Sutta geeft de Boeddha een uitvoerige uiteenzetting over de vier typen van personen in de wereld: “Degene die zichzelf kwelt, schade berokkent; degene die anderen kwelt, schade berokkent; degene die zowel zichzelf als anderen kwelt, schade berokkent en als vierde degene die noch zichzelf, noch anderen kwelt, schade berokkent. Alleen het laatste type [zo zegt de Boeddha] leidt een waarlijk heilig leven” [d.i. een levendat tot ontwaken kan leiden].
“Er worden vier typen van personen aangetroffen in de wereld.
Welke vier?
In de eerste plaats is er de zelfkweller, die zich overgeeft aan de praktijk van zelfkwelling.
Dan is er de kweller van anderen, die zich overgeeft aan de praktijk van het kwellen van anderen.
Dan is er degene die zowel zichzelf kwelt, overgegeven is aan de praktijk van het kwellen van zichzelf, als anderen kwelt, overgegeven is aan de praktijk van het kwellen van anderen.
Dan is er degene die noch zichzelf kwelt, niet overgegeven is aan de praktijk van zelfkwelling, noch anderen kwelt, niet overgegeven is aan de praktijk van het kwellen van anderen.
Deze laatste is, omdat hij noch zichzelf noch anderen kwelt, al in dit leven verzadigd, uitgedoofd, tot rust gekomen.” (1)
Als we deze raadgeving – ik speel nu even de advocaat van de duivel – volgens de letter interpreteren is het mogelijk dat een individu tot de volgende gedachtegang komt: “Ik mag mezelf geen kwaad doen [zoals er staat bij het vierde type]. Dus alles waar ik tegenop zie en waarvan ik weet of denk dat dit mij ongemak en dus lijden kan bezorgen, doe ik niet.” Oké, dit werkt misschien als je alleen op de wereld bent, of in je eigen wereld leeft.
Zijn er anderen bij dezelfde dingen betrokken, – we leven tenslotte in een ‘samen’leving- ; dan geldt, nog steeds volgens de persoon in ons voorbeeld, voor al de anderen de tweede Edele Waarheid. Hierin zegt de Boeddha dat lijden ontstaat door verlangens, door iets te willen. Lijden is dan, in dat geval, hebben wat we niet willen en willen wat we niet hebben.
Dus als anderen iets verwachten (van mij) en dit gebeurt niet dan zullen ze, doordat hun verwachting niet wordt ingelost, lijden. De oplossing voor de anderen is dus geen verwachtingen te hebben ( wat mij betreft) en dus ook geen lijden.”
Van iemand die zo redeneert en de woorden van de Boeddha op die manier interpreteert zou je kunnen zeggen dat hij egoïstisch is en enkel aan zichzelf denkt: “Ik kijk naar mezelf en wat anderen willen heeft geen belang; zolang ik mezelf maar niet schaad.”
Maar de Boeddha heeft een veiligheidsclausule ingebouwd. Als hij over de vier typen mensen spreekt eindigt hij met te zeggen: “Alleen zij die noch zichzelf noch anderen kwetsen of kwaad doen kunnen een heilig leven leiden.” De Boeddha koppelt het individu dus steeds aan de anderen.
Als individu ben je nooit alleen; er moet altijd op de één of andere manier rekening gehouden worden met anderen. Doe je dit niet, hou je geen rekening met anderen, dan plaatst de Boeddha die persoon onder type twee: “zij die anderen kwetsen, kwaad doen”.
Je kan het vergelijken met een bokswedstrijd. Als je in de ring stapt kan het zijn dat je de ander rake meppen geeft; maar het is evengoed mogelijk – en ook meer dan waarschijnlijk – dat ook jij klappen zult krijgen; want dat is nu eenmaal de natuur van een bokskamp. Wil je dit ten allen tijde vermijden, dan is er maar één oplossing: de kamp niet aangaan en niet in de ring stappen. Maar als je dit als boksliefhebber doet, als je nooit in de ring stapt en alleen maar in je eentje, voor de spiegel schaduwgevechten houd, zal je nooit weten waar je in je training staat, zal je nooit van de ander leren, zal je nooit ervaring opdoen, zal je, je sport nooit echt, in al zijn facetten, beleven.
En dit is in het leven ook zo; als je alles waarvan je nog maar denkt dat het voor lijden zou kunnen zorgen, uit de weg gaat; zal je inderdaad niet lijden. Maar dan is er ook geen contact met de anderen; dan is er ook geen interactie en geen samenwerking, dan is er geen ‘vereniging’. De natuur van samsara, van het leven hier op aarde is juist dat we niet zonder de anderen kunnen. Het is de paradox waar Stephen Batchelor over spreekt in zijn boek “Met anderen alleen”.
Alhoewel het ervaren van het leven volledig individueel verloopt – niemand ervaart de zintuiglijke wereld op exact dezelfde wijze als ik – is er steeds het contact met de anderen. En dit contact kan inderdaad soms leiden naar wat de Boeddha in zijn eerste Edele waarheid zegt: “het leven is onlosmakelijk verbonden met lijden.” Zelfs je hoofd in het zand steken is geen oplossing en zorgt voor ongemak; voor zandkorrels in je mond, neus, ogen en oren.
Na een periode van intensieve training in een Japanse zen tempel schrijft de Ierse ‘Soshin’, Maura O’ Halloran, hierover in haar dagboek: “Ik voel subtiele veranderingen. Ik ben rustiger, meer evenwichtig. Ik ben niet meer dwangmatig in mijn handelen. Als ik iets doe, doe ik het graag goed. En ik heb meer discipline. Maar ik weet niet hoe blijvend deze veranderingen zijn. Dus ben ik een beetje bang om terug te gaan naar de echte wereld”.
De ‘echte wereld’ is de wereld van samsara, de wereld waarin we niet alleen zijn maar rekening moeten houden met anderen. Waar hetgeen ervaren wordt in de training/meditatie aan de praktijk moet getoetst worden. Een wereld die nood heeft aan mensen die zich ten volle wijden aan het spiritueel pad, rekening houden met de anderen en ja, tussendoor, als de omstandigheden erom vragen, zichzelf een beetje opofferen en daardoor soms ervaren dat het leven in samsara onlosmakelijk verbonden is met lijden.
- De Breet & Janssen Verzameling van middellange leerredes MN 51.
Moniek zegt
Een prima stukje…