Het overkomt me niet meer zo héél vaak, dat overweldigende, alles overheersende, verrukkelijk intense gevoel dat alle grenzen lijken weg te vallen en slechts een diep gevoel van gelukzaligheid nog de enige werkelijkheid is. Het overkwam me, nadat ik enkele maanden de dojo had bezocht en op mijn seizabankje onverwacht overspoeld werd door die allesoverweldigende ervaring. Het duurde maar even, maar nadien, toen Mr. Ego de boel weer overnam, herkende ik het meteen als een gevoel uit mijn kindertijd. Ik kon er niet meteen de vinger opleggen wat het precies geweest was, waar het me overkwam of wanneer het was gebeurd, maar ik bracht het in verband met een zomerse namiddag, ergens in een weiland gelegen, met zoemende bijen, de geur van hooi, ruisend gras, sneeuwwitte wolken die statig voorbijdreven, de kriebel van de zon op mijn vel en de diepe ervaring dat alles zondermeer klopte.
Toen ik daar nadien over nadacht, trof het me, dat telkens wanneer dergelijke ervaringen me overkwamen, ze me emotioneel terugvoerden naar mijn kinderjaren. Kon het daarbij toeval zijn dat in het levensverhaal van Gotama de doorslaggevende aanleiding voor zijn beslissing om onder de bodhiboom te gaan zitten een herinnering uit zijn jeugd was? Het was wellicht geen weiland met zoemende bijen, maar toch iets heel gelijkaardigs, een verbazingwekkend banale gebeurtenis, ergens gezeten onder een boom, met misschien wat ruisende takken en een opvliegende vogel, die iets opwekte wat voorgoed in hem werd gegrift.
Ik moest aan die ervaring op mijn bankje denken toen ik onlangs gefascineerd luisterde naar een interview met Helen De Cruz die het had over haar nieuwste boek Wonderstruck, How Wonder and Awe Shape the Way We Think. De Cruz, een Belgische filosofe, gespecialiseerd in de filosofie van cognitieve wetenschappen én de filosofie van religie, en als hoogleraar verbonden aan de universiteit van St.-Louis in de VS, omschrijft verwondering en ontzag als de basisdrijfveren van onze zoektocht naar kennis. Uit verwondering en ontzag worden filosofie en wetenschap geboren. Ze vertelt daarbij iets wat me trof, namelijk dat verwondering en ontzag ons in staat stellen de wereld te begrijpen “alsof we het voor de eerste keer ervaren.” Wanneer ervaren we iets voor de eerste keer? Precies, in onze kindertijd. TS Elliot omschrijft het in deze briljante versregels:
We shall not cease from exploration,
And the end of all our exploring
Will be to arrive where we started
And know the place for the first time.
Al ons zoeken leidt ons naar waar we vertrokken zijn, het moment van niet-weten, de periode in ons leven waarop we nog relatief onbesmet waren door categoriseringen, concepten, analyses, regels en voorschriften maar in verwondering naar de dingen keken. De Cruz omschrijft verwondering als een “niet-oordelende manier om de dingen op je te laten inwerken”, wat verdraaid goed lijkt op de basisinstructie voor zazen om zonder enig oordeel te vellen de dingen te observeren.
Verwondering mag dan al de moeder van de wetenschap zijn, rationele analyse heeft ook de neiging verwondering de nek om te wringen. Hoe meer we de dingen opdelen, analyseren en categoriseren, hoe minder we door verwondering en ontzag lijken getroffen te worden, reden misschien waarom het Wonder vanaf de moderniteit aan belang heeft ingeboet. Maar weg gaan doet het niet, want De Cruz merkt op dat als wetenschappers tot een paradigmashift gedwongen worden, de oorzaak daarvan vaak helemaal niet rationeel is, maar opnieuw gegenereerd wordt door verwondering, het plotse besef dat de dingen anders zijn dan ze dachten.
In haar boek wijdt De Cruz ook een hoofdstuk aan religie, waarbij ze gelukkig de al dan niet vermeende waarheidsclaims van de verschillende religies uit de weg gaat. Ze beschrijft religie als een ‘cognitieve technologie’, een methode om verwondering te genereren. We kunnen onszelf niet zomaar rationeel dwingen om plots verwonderd te zijn. De religieuze praktijk heeft echter wél technieken ontwikkeld om verwondering op te wekken. De Cruz verwijst daarbij zelfs expliciet naar koans die ze een vorm van verwonderingstechnologie noemt. Ze zetten immers het rationele denken schaakmat en laten de beoefenaar achter in totale verwondering over wat hem of haar net overkomen is.
De religieuze praktijk – ik gebruik hier religie in boeddhistische context, maar louter zoals ze in de wetenschappelijke studie van religie gebruikt wordt – heeft als cognitieve technologie meer kans op slagen als ze ernstig genomen wordt. Je kan de kortstondige opening van satori uiteraard niet bereiken als je op je kussen maar wat aanlummelt. Met ernstige praktijk bedoel ik niet enkel dat je ze op zich serieus moet nemen, maar dat er een aantal ernstige rituele handelingen aan te pas komen, bijvoorbeeld een buiging maken, naar een belletje luisteren, een kaars aansteken, je rug rechten, naar de muur staren, afijn een gedrag vertonen dat voor buitenstaanders als bizar en lichtjes geflipt overkomt. Ze hebben niet eens ongelijk, want voor mensen die niets hebben met religie zou het ook echt niet werken. Dat zou enkel kunnen na een paradigmashift die hen met totale verwondering slaat.