Eeuwenlang wordt in de christelijke traditie op 2 november Allerzielen gevierd. Het is een dag om degenen, die zijn overgegaan, te gedenken. We steken een kaarsje aan, noemen de namen. Er is verdriet om het gemis, het is ook een dag om dierbare herinneringen met elkaar te delen. Tijdens sesshins eindigt de dag altijd op het negende uur met negen slagen op de mokugyo [1] en negen slagen op de gong, waarna de avondoproep volgt:
‘Dit wil ik ons allen graag op het hart drukken; Leven-dood is een ernstige zaak. Snel vergaan alle dingen. Wees daarom altijd wakker, nimmer onoplettend, nimmer achteloos’. Er zijn variaties bekend, zoals in de Japanse soto traditie: ‘Dit wil ik ons allen graag op het hart drukken. Leven-dood is een ernstige zaak. Snel vergaat de tijd en kansen gaan voorbij. Ontwaak, laat ons ontwaken. Wees altijd wakker, nimmer onoplettend, nimmer achteloos. Verspil uw leven niet!’ Het is een indrukwekkende en krachtige aansporing te beseffen hoe kostbaar ons leven is.
Euripides (480-406 BC) deed de uitspraak: “Wie weet of niet het leven sterven is en sterven tot het leven leidt?” In ‘Crisis der zekerheden’ begint Sjestov[2] met deze uitspraak en hij komt tot de ontdekking dat enkel mensen met ‘dubbele ogen’ dergelijke inzichten ten deel vallen. Ze kregen die van de engel des doods die overdekt is met talloze ogen en te vroeg kwam om hun ziel op te halen en onmerkbaar, voordat hij zich weer verwijderde, twee- van zijn eigen ontelbare ogen achterliet bij deze mens. “Dan”, vervolgt Sjestov, “begint deze mens plotseling iets geheel nieuws te zien boven wat alle anderen en ook hij zelf nog met eigen ogen ziet. Deze mens ziet het nieuwe op geheel nieuwe wijze, zoals wezens ‘uit andere werelden’ het zien, los van alle evidenties en volkomen vrij. Zijn natuurlijke ogen van vroeger blijven ook zien wat iedereen ziet en vanuit de bekende kaders begrijpt; de nieuwe ogen die door de engel zijn achtergelaten getuigen van het ‘nieuwe’ waarvoor geen beschikbare kaders bestaan en waar geen taal toereikend is”. Sjestov besluit met: “Hoe waagde Euripides het deze uitdagende woorden uit te spreken voor het aangezicht van de hele wereld?” Het is als balanceren op een evenwichtskoord en er is weinig voor nodig om het waanzin te noemen, want de balans tussen het natuurlijke en niet-natuurlijke, waarvan begin en afloop even problematisch is als geheimzinnig, is niet te verklaren (1957: 63-65).
Alle tradities verspreid over de hele wereld zeggen iets over het mysterie van leven-dood. Geloof of geen geloof in een hiernamaals, hoe wij ons verhouden tot onze sterfelijkheid is en blijft een opgave. In de christelijke traditie is er het geloof in een eeuwig leven. De cantate: Komm, du süße Todesstunde van J.S. Bach is een muzikale vertolking van troost. De wereld is een dwaalspoor en bron van alle lijden; de dood wordt als een bevrijding van alle lijden verwelkomd. De tekst reflecteert op een verlangen naar de dood, gezien als een overgang naar leven in vereniging met Christus. In het boeddhisme keren we terug van waar we gekomen zijn. ‘Er is het overgankelijke en eeuwige’ zei de Boeddha bij zijn ontwaken; ‘geen geboorte, geen dood; geen vaststaand zelf’.
De Japanse zenmeester Sunryu Suzuki vergeleek doodgaan met een enkel omlaag vallend druppeltje water in de Niagara waterval die hij ooit bezocht: “wat moet dat eenzame druppeltje zich bevrijd en gelukkig voelen, als het eindelijk terug is en thuisgekomen in de Grote Stroom!” We weten het niet en Suzuki roept iedereen op om hiervan een eigen unieke voorstelling te scheppen!
Sjestov stelt zich de vraag: “Waarom vond het Ene, dat toch zo vol is van zichzelf, zo albegrijpend en zo vol vrede, het nodig om zich op te splitsen in myriaden zielen en deze zielen in de wereld te werpen, hen te doen verblijven in die mysterieuze lokkende lichaamscellen, als het achteraf zou blijken dat het beste wat die zielen kunnen doen is hun lichamen weer verlaten en terug te keren tot dat Ene waaruit zij oprezen?” […] “Waar ligt de waarheid?” […] “In de voorwaarts gerichte beweging weg van het ‘Ene’, waaruit wij ontsnappen na een grenzeloze krachtsinspanning? Of juist in de beweging naar de Ene toe, in het besef dat de eerste vermetelheid een oerzonde was?” […] “Heel het leven is één creatieve vermetelheid en precies daarom een eeuwig mysterie, dat nooit kan worden herleid tot iets dat klaar of begrijpbaar is. De vermetele mens gaat moedig voorwaarts, niet omdat hij of zij weet wat haar te wachten staat, maar door ‘sola fide’, alleen door geloof.” (2010: 91-92). Vergelijk het met de drie pijlers van onze zenbeoefening: vertrouwen, niet-weten en discipline.
Een van de bekendste boeddhistische verhalen gaat over een jonge vrouw Kisa Gotami. Ze was de vrouw van een rijke man uit Savatthi en schonk het leven aan een zoon. Na twee jaar sloeg het noodlot toe. Het kind werd ziek en overleed. Radeloos klemde Kisa Gotami het kind in haar armen en rende van huis tot huis, bedelend om een medicijn om haar kind weer tot leven te brengen, maar de mensen stuurden haar weg en zeiden: “Je kind is dood, er is geen medicijn.”
Toen kwam ze een monnik tegen, die haar naar de Boeddha stuurde. Hij zei: “Ik geef je een medicijn om je kind weer tot leven te brengen, maar breng me eerst een mosterdzaadje uit een huis waar nog nooit iemand gestorven is.”
Wanhopig ging ze van deur tot deur, maar nergens was er een huis te vinden waar niet iemand was gestorven. Nog altijd met het dode lichaam van haar kind in de armen, kwam ze terug bij de Boeddha, die haar vroeg of ze een mosterdzaadje had gevonden. Uiteindelijk drong het besef tot haar door dat er geen huis is dat vrij is van sterfelijkheid; vergankelijkheid is een universele wet. Kisa Gotami begroef haar zoon in het bos en sloot zich aan bij de Boeddha.
We hebben allemaal verlieservaringen en op het moment van verlies, denken we uniek te zijn. Zo werkt dat met onze beperkte geest. “Maar vanaf het moment dat we zien dat ons persoonlijke leed raakt aan het universele leed van iedereen, dan is dat een radicale kans om los te komen van het begrensde ‘ego’ met eigen verdriet. De grenzen tussen ik en jij, wij en zij lossen dan op.” (2013, 176) Als we ervaren dat ons verdriet het verdriet is van alle mensen, staan we niet meer alleen en zijn we in staat om diepgaand met het verlies van anderen mee te leven. “Als onze wereld ineenstort en zekerheden weggevaagd staan we voor een keuze: we kunnen vluchten of ons verbinden met wat is.” (id). Vluchten helpt niet, maar als we vergankelijkheid met heel ons wezen omarmen, zal dat ons niet sparen voor diepe rouw, maar het zal ons helpen pijn te aanvaarden.
Door de pijn heengaan brengt een proces van heling op gang, het is een stap naar bevrijding, die leidt naar een authentieke verbondenheid met onszelf en met onze medemens. Het maakt het verdriet om de eigen geliefden niet minder, het maakt het wel anders, want we worden door het inzicht in het universele leed van de mensheid en de onderlinge verbondenheid gedragen door iets dat groter is dan ik, in aanvaarding van wat is, in vertrouwen dat het goedkomt. ‘Sola Fide…’.
Ton Lathouwers. Kloppen waar geen poort is. 2010.
Florence Caplow en Susan Moon (samengesteld door). The hidden Lamp. 2013.