Onlangs viel er een pareltje op mijn deurmat. Het was een boekje met de naam Hojoki, mijn leven als kluizenaar. De kern is geschreven door de 12e eeuwse lekenmonnik en dichter Kamo no Chomei. Het bleek al snel een soort binnenstebuiten gekeerde whodunit. In dit geval: hoe komt de dader aan zijn eind of preciezer: blijft de dader uiteindelijk kleven in samsara of is hem het nirwana vergund? Die vraag speelt door het hele boek dat uit drie onderdelen bestaat: een uitvoerige inleiding van Michel Dijkstra, de Hojoki-tekst zelf, prachtig vertaald door Jos Vos en tenslotte weer een uitgebreid en zeer terzakekundig commentaar van Dijkstra.
Chomei heeft zichzelf in een mentale spagaat gebracht. Hij wil de Boeddhaweg volgen en is uit op onthechting. Maar hij is en blijft dol op gedichten en muziek maken, zijn hutje, eenvoud en stilte, wat hij ziet als gehechtheid. Daardoor zou hij verwijderd blijven van nirwana. Hij getuigt van deze worsteling in een beroemd geworden document met de titel Hojoki. Het is geschreven, zegt Dijkstra, op het ‘kruispunt van schoonheid en ascese’. Want als geen ander in zijn tijdsgewricht doorleeft hij de spanning tussen een leven voor de kunst of voor boeddhistische devotie. Hojoki betekent letterlijk: over mijn hut van tien voet in het vierkant. In dit tiny house, waarvan prachtige plaatjes en reconstructies bestaan, slijt Chomei zijn laatste jaren en hij schrijft er zijn Hojoki onder zijn boeddhistische monniksnaam Ren’in.
Wie weet wilde Chomei in de voetsporen treden van Vimalakirti, de beroemde lekenbroeder met groot inzicht uit de tijd van de historische Boeddha. Niet voor niets refereert Dijkstra in zijn commentaar aan de gedachtewisseling tussen Manjusri en Vimalakirti over non-dualiteit in de Vimalakirti-soetra. Als Manjusri zijn omschrijving daarvan heeft gegeven vraagt hij de verlichte Vimalakirti om diens definitie. De lekenbroeder zwijgt en blijft zwijgen, waarop Manjusri verzucht: ‘Voortreffelijk! Voortreffelijk! Geen woord, geen lettergreep: dit is waarlijk het betreden van non-dualiteit’. Later werd dit stil blijven het ‘donderend zwijgen’ van Vimalakirti genoemd en het was van grote invloed op de ontwikkeling van het zenboeddhisme.
Beroemd zijn de klassiek geworden openingszinnen van Hojoki: Het water van een vlietende stroom, komt nooit tot stilstand; het verandert steeds. De luchtbellen op een vijver verdwijnen en groeien aan, maar overleven niet lang. Zo vergaat het ook de mens en zijn woningen. Chomei wijdt heel wat woorden aan de vergankelijkheid, mede aan de hand van natuurrampen die zich in zijn tijd voordeden zoals een grote brand, een cycloon, hongersnood en een aardbeving met tsunami. Omdat hij ziet hoezeer mensen zich hechten aan van alles en nog wat, zoekt hij het zelf in een steeds kleinere behuizing tot hij in zijn kleine kluizenaarshutje woont. Hij beschrijft het gedetailleerd en vertelt ook wat zijn bezigheden zoal zijn. Er rijst een beeld op van een onthecht mens dat zijn ‘eigen knecht’ is. Hij doet wat hij te doen heeft, eet net genoeg om in leven te blijven, begeeft zich niet onder de mensen en noemt honger de beste saus.
Maar dan onthult hij tot slot voluit zijn crisis. ‘Je ziet eruit als een vrome monnik, maar je geest is nog steeds bezoedeld’ schrijft hij over zichzelf. Hij vraagt zich af of dit door zijn karma komt of door eigen waanideeën. En hij besluit Hojoki als volgt: Op die vragen heeft mijn hart geen antwoord. Er zit niets anders op dan Amida’s heilige en onbereikbare naam met mijn onzuivere tong twee of drie keer aan te roepen. Dan val ik stil. De kracht waarmee Chomei dit niet-weten neerzet is voor mij vergelijkbaar met het donderend zwijgen van Vimalakirti. Ronald Hermsen die in 2015 in het Boeddhistisch Dagblad al over Hojoki schreef op grond van vroegere publicaties, was ook enthousiast. Hij schrijft: ‘Zijn antwoord is dat hij geen antwoord heeft. Maar dit is niet het laatste woord. Hij heeft nog enkele woorden over waarmee hij te kennen geeft dat hij het niet weet. En zo laat hij de ruimte aan Amida Boeddha – die verlichte bewustzijnstoestand – om hem te vullen. En dat is pas echt het laatste woord.’
Dijkstra zinspeelt er al in zijn inleiding op dat Chomei spontaan en bijna terloops verlichting realiseert. Hij was eigenlijk een voorloper van de eigengereide zen-volgeling. Te vergelijken met de excentrieke zenmeester Ikkyu Sojun en de solitaire Ryokan.
Commentator Dijkstra laat, na de slotverzuchting van Chomei (Dan val ik stil), graag in de dan optredende stilte ‘de zenbel klinken’. Chomei’s zwijgen overstemt alle antwoorden die we hem proberen te geven, zegt hij. Is de dan optredende stilte bevrijdend of beklemmend, vraagt de commentator zich af. ‘Als het oorverdovende zwijgen van Vimalakirti of als een onmachtig stilvallen? Of iets ertussenin? Het is aan U’
Het antwoord op deze koan van Dijkstra dringt zich makkelijk op. En dat komt mede omdat Chomei nog iets anders geschreven heeft, waarmee Dijkstra zijn inleiding begint. Het gaat over het Japanse begrip yugen, wat letterlijk ‘verborgen mysterie’ betekent. In dit geval komt Chomei op de proppen met een kleurloze en verstilde herfsthemel waardoor hij enorm in zijn hart geraakt wordt. Yugen slaat volgens Dijkstra op een diepte achter de dingen om ons heen. Enerzijds kan het niet in woorden worden gevangen, anderzijds ontroert het de geest juist ten diepste. Chomei schrijft over ‘het rijk van yugen’. Het wonder dat zich onophoudelijk voordoet. Voor mij lost Chomei’s ‘bezoedeling’ daarin geheel op. Hier ligt immers het antwoord op Chomei’s zelfgeschapen paradox en temeer omdat het ook woordeloos is. Zoals ook nirwana zonder woorden is.
Hojoki, mijn leven als kluizenaar
Schrijven tussen schoonheid en ascese
Vertaling uit het Japans Jos Vos
Inleiding en commentaar Michel Dijkstra
Stuivenberg/Milinda 2022