De titel van dit boek is een beetje misleidend, de wereld verschijnt namelijk nooit en kan daarom nooit een verschijning of een verschijnsel zijn. Met het woordje ‘wereld’ bedoelen we gewoonlijk alles wat er is, dus ook wijzelf en het is niet erg moeilijk om in te zien dat het geheel nooit aan een deel kan verschijnen. Je kunt per slot van rekening ook niet je huis in zijn geheel zien als je thuis bent. De wereld is dan ook de plaats of ruimte waar wij min of meer thuis zijn. Daar hebben we wel een band mee. De fenomenologie, de filosofie van de verschijnselen, leert ons dat wij thuis niet op dezelfde manier in ons huis zijn als een paperclips in een doosje zit. Net zoals we een band met ons huis hebben, hebben we dat ook met de wereld.
De Boeddha beoefende ook een soort fenomenologie, zij het dat het toen vipassana werd genoemd. Hij observeerde namelijk dat alles in de wereld drie kenmerken heeft: het is vergankelijk, moeizaam en zonder zelf. Hij bedoelde daarmee niet te zeggen dat dingen voorbijgaan, zoals dat de soep koud wordt en het weer morgen weer anders is. Hij wilde erop wijzen dat deze eigenschappen kenmerkend zijn voor de dharma’s, de fundamentele verschijnselen van de wereld. De wereld bestaat namelijk niet uit dingen maar uit dharma’s, verschijnselen die al aan het verdwijnen zijn terwijl ze nog verschijnen. Dit verschijnend verdwijnen maakt dat alles in de wereld vergankelijk is. De verschijnselen zijn ook altijd alleen maar voorlopig, ze verwijzen altijd naar andere of volgende verschijnselen. Niets is definitief, zelfs niet in een hemel. De wereld is dus een loze belofte en als je daarin gelooft, is er geen blijvende vrede of geluk mogelijk. Daarom zijn de verschijnselen moeizaam. Tenslotte gaan alle verschijnselen hun eigen gang, zonder dat er iemand bij te pas komt. Zelfs onze eigen gedachten komen gewoon uit zichzelf op en gaan uit zichzelf weg. De verschijnselen hebben dus geen zelf. Het goede nieuws is echter dat er wel geluk mogelijk is als je de loosheid of de leegte van de belofte begrijpt.
Een inleiding
De fenomenologie, de studie van de verschijnselen, kan dus best handig zijn om het boeddhisme goed te begrijpen en daarom is het mooi dat er onlangs een nieuwe inleiding in de fenomenologie is verschenen. Hierin worden de ideeën van de meest vooraanstaande fenomenologen op een heldere manier uiteengezet. Het begint natuurlijk met Husserl, die de basis heeft gelegd voor de fenomenologie. Hij merkte op dat de filosofie voornamelijk ging over theorieën over de werkelijkheid en niet over de werkelijkheid zelf. Wat is dan die werkelijkheid? Dit is datgene wat zich direct als zodanig toont, wat dus aan ons verschijnt nog voor dat we het hebben beoordeeld. Wat zich toont wordt ook wel een fenomeen genoemd en de fenomenologie is de studie van de fenomenen.
Het typische is nu dat we ons gewoonlijk nooit met de verschijnselen zelf bezighouden. We zijn altijd verwikkeld in wat we van de dingen vinden, die we ons aan de hand van de verschijnselen voorstellen. Ik ben nu aan het typen en mijn aandacht is bij het verhaal dat ik op het scherm wil krijgen, niet op mijn handen, het toetsenbord of het scherm. Het verhaal is voor mij een ding geworden, het heeft een begin en een einde. Als ik mijn aandacht wel op andere dingen zou richten, zou ik helemaal in de war raken en er van het verhaal niets meer terechtkomen. In die zin lijkt fenomenologie een beetje op vipassanameditatie. Je houdt bij vipassana je aandacht gericht op de beweging van je ademhaling en op je gedachten als niets dan gedachten.
Husserl deed niet aan meditatie, in plaats daarvan beoefende hij de fenomenologische reductie. Dat wil zeggen dat hij zijn aandacht alleen richtte op het verschijnen van de verschijnselen als zodanig en alle gedachten er omheen buiten beschouwing liet. Door het beschrijven van de fundamentele verschijnselen hoopte hij een onbetwijfelbaar fundament te kunnen geven, eerst aan de wetenschappen en later aan de filosofie. Dit is hem niet gelukt en hij was zich daar volledig van bewust. Hij was ook nooit met zijn resultaten tevreden, telkens begon hij opnieuw. Juist dit echter maakt zijn werk zo interessant en waardevol.
Het menselijk bestaan
Husserl’s leerling Heidegger dacht het allemaal veel beter te kunnen. Hij had ooit eens een boekje gekregen over de verschillende betekenissen van het woordje ‘zijn’ en daarin stond dat ‘zijn’ iets is wat alle dingen gemeen hebben. Voor hem werd fenomenologie het onderzoek naar de betekenis van het woordje ‘zijn’. Hij begon met een onderzoek naar de verschillende betekenissen van ‘zijn’ in het dagelijkse leven, dat hij het ‘erzijn’ noemde. In het Duits is het woord ‘Dasein’ heel gebruikelijk. Het resultaat was een fenomenologische analyse van het menselijk bestaan, dat echter wel erg werd ingekleurd door Heidegger’s kleinburgerlijke Lutheraanse opvattingen. Omdat vele mensen deze opvattingen deelden, is Heidegger erg beroemd geworden. Ook Mazijk blijkt een grote fan te zijn.
Het menselijk bestaan bleek echter niet geschikt om de mystieke dimensies van het woordje ‘zijn’ aan het licht te brengen. Daarom ging Heidegger de mysticus Meister Eckhart en de romantische dichter Hölderlin lezen. Bovendien zag hij wel wat in de pogingen van Hitler om de Europese geschiedenis Duits in te kleuren. Terwijl Husserl vanwege zijn Joodse afkomst moest vluchten, werd Heidegger rector van de universiteit van Freiburg. Na de oorlog mocht Heidegger echter lange tijd niet meer lesgeven of publiceren.
Vrijheid is verantwoordelijkheid
Jean-Paul Sartre was een van de eerste Franse filosofen die met de fenomenologie kennismaakte. Zijn filosofie werd ‘existentialisme’ genoemd, omdat Sartre er de nadruk op legt dat een individu in feite vrij is om zijn eigen leven vorm te geven. De enige die deze vrijheid in de weg staat is de ander, de medemens. Zo wordt voor Sartre het hele leven een worsteling om onder de blik van de ander, het oordeel van de medemens uit te komen. Doordat ik vrij ben, kan ik niemand anders de schuld geven van wat ik van mezelf heb gemaakt, maar tegelijk kan ik niet bestaan zonder de ander. Deze maakt dat ik voor 100% verantwoordelijk ben. Sartre heeft echter naast zijn filosofische werken ook een groot aantal romans geschreven, waarin hij zijn filosofie in praktische zin uitwerkte. Hij toonde zich hierin een scherpzinnig psycholoog. Sartre was het toonbeeld van de Franse intellectueel, die politiek actief was en op de Boulevard Saint Michel folders stond uit te delen voor de communistische partij.
Het lichaam
Een vriend van Sartre, die bij het grote publiek wat minder bekend is geworden, maar een veel grotere invloed heeft uitgeoefend op de filosofie, is Maurice Merleau-Ponty. Zijn uitgangspunt was dat wij geloven in de wereld, omdat we er lichamelijk deel van uitmaken. De meest fundamentele fenomenen bestaan dus uit ons lichamelijk contact met de wereld. Bij zijn fenomenologisch onderzoek naar het lichamelijk gedrag en de waarneming liet Merleau-Ponty zien dat we op een nieuwe manier moeten leren denken. De rationalistische filosofen denken in termen van algemene wetten en regels en willen dat alles klopt. De empiristische filosofen baseren zich op feiten en waarnemingen en proberen hiervan oorzakelijke verklaringen te vinden. Zij willen dat alles wetenschappelijk bewijsbaar is. Merleau-Ponty wijst echter op samenhangen en wederzijdse beïnvloeding, hierbij speelt de dubbelzinnigheid of ambiguïteit een grote rol. Toen hij in 1961 op 53-jarige leeftijd overleed, was hij bezig om een totaal nieuw soort filosofie te ontwikkelen. Gelukkig hebben andere filosofen op basis van zijn aantekeningen zijn werk enigszins voort kunnen zetten.
Minder bekende fenomenologen
Mazijk wijdt aan het einde van zijn boek nog 25 bladzijden aan een korte, vluchtige beschrijving van een aantal minder bekende fenomenologen, namelijk Max Scheler, Emmanuel Levinas, Edith Stein, Eugen Fink, Jan Patočka en Alfred Schuz. Natuurlijk is dat te weinig en hij heeft nog een heel veel filosofen overgeslagen. Wie daar wat meer in zou willen duiken zou bijvoorbeeld het boek ‘Neue Phänomenlogie in Frankreich’ van Hans-Dieter Gondek en Lásló Tengelyi kunnen lezen. Het in 1964 verschenen boek ‘De geschiedenis van het fenomenologisch denken’ van Reinout Bakker is dan wel niet zo vlot geschreven, maar het is wel veel uitvoeriger.
De verschijning van het boek
Al met al is het een toegankelijke inleiding, maar het zou niet te snel gelezen moeten worden. Fenomenologie is anders, ‘contra-intuïtief’, zoals dat heet. Daarom vinden vele Nederlandse filosofen het vaak maar een gedoe, ze lezen veel liever Angelsaksische filosofie, die gaat over taal en logica. Als je je daar aan de regels houdt, kan er niets misgaan. Een filosoof uit die traditie, Gilbert Ryle, zei eens tegen Merleau-Ponty dat hij het boek van de laatste had gelezen, maar dat hij er alleen maar ‘nonsense’ in had gevonden. Daarmee bedoelde hij beweringen die niet op feiten waren terug te voeren. Ryle had ongetwijfeld het boeddhisme ook ‘nonsense’ genoemd.
Mazijk beschrijft de verschillende bovengenoemde filosofen op een verfrissende en heldere manier. Het is wel jammer dat hij de taal van die filosofen niet machtig is. Inderdaad, hij leest geen Frans of Duits. De Rijksuniversiteit Groningen is een moderne universiteit en daar kun je specialist continentale filosofie zijn zonder dat je een woord kunt lezen van het werk dat je meent te kennen. Dit maakt echter dat Mazijk vooral bij Sartre en nog meer bij Merleau-Ponty veel nuances niet begrijpt. Vaak laten Engelse vertalingen uit het Frans en Duits nogal wat te wensen over. Bovendien staan Engelse en Amerikaanse auteurs vaak wat anders in het leven en in de filosofie. Ik zie wel eens vragen van Amerikaanse studenten over fenomenologie waaruit blijkt dat ze er niet meer in zien dan een willekeurig verzamelen van observaties. Zo heeft Mazijk het over afschaduwingen, een letterlijke omzetting van ‘Abschattungen’. Hiermee bedoelt Husserl de aanzichten van de dingen, je zou het nog kunnen vertalen met ‘schaduwbeelden’. Verder is een ‘lebendiges Leib’ geen levendig, maar een levend lijf.
Ik mis bovendien een boekenlijst en een register. Een ander nadeel is dat Mazijk de titels van de boeken waar hij naar verwijst, zelf maar even vertaalt. Zo heet Sartre’s boek ‘L’existentialisme est un humanisme’ bij hem niet ‘Over het existentialisme’, wat de titel is van de Nederlandse vertaling. ‘Het ik is een ding’ wordt bij hem ‘De transcendentie van het ego’, enzovoort. Al met al dus een leuk boek, maar beslist geen naslagwerk.