In een vorige column had ik het over mijn ervaring met het dementeren van mijn vader. Ondertussen is hij overleden. Ik heb voldoende tijd gehad om een diep doorvoeld afscheid te kunnen nemen en koester nu vooral goede, dankbare herinneringen aan hem. Zoals die keer dat hij een opstand wou ontketenen in zijn gesloten afdeling van het bejaardentehuis. In zijn jeugd was hij nog communist geweest, op een vrij rudimentaire manier. Hij vertelde bijvoorbeeld hoe in de fabriek waarin hij werkte, de bazen letterlijk in een kantoorafdeling boven de werkvloer zaten. Daarboven zaten ook de bedienden die een proper kostuum droegen en zichzelf beter vonden dan de arbeiders zoals hij, beneden, in hun blauwe, besmeurde overall. Hier in het bejaardentehuis zag hij dat personeelsleden en bezoekers binnen en buiten mochten, en dat hijzelf en zijn lotgenoten opgesloten zaten. Maar wat hij vooral onrechtvaardig vond, was dat er lotgenoten waren met meer rechten dan anderen, namelijk ook zomaar vrij binnen en buiten mogen lopen. Hij wist niet dat het de -niet demente- bewoners van de serviceflats boven zijn afdeling waren die door zijn afdeling moesten op weg naar de eetzaal. Op een dag vatte hij post bij de deur en scandeerde: ‘Wij willen ook buiten! Zoals die van boven!’ Na een tijdje vrolijk bijgestaan door een paar volgelingen.
Maar achteraf besef ik dat ik deze toestand van mijn vader in het begin van zijn dementieproces toch wat heb geïdealiseerd. Later zat of lag hij vooral te suffen, en als hij enigszins bij bewustzijn was, leek hij vaak ontredderd. Ik dacht dat hij soms ook in een pure zijns-toestand moet hebben gezeten. Een gedachte waarmee ik mezelf wellicht troostte. Of ik meende te zien dat hij door het wegvallen van conventies en een ego misschien wel spontaan een ‘zen-geest’ had. Terwijl ik in de praktijk vooral zat te raden wat hij nu wel zou doormaken in de restjes die overbleven van zijn geest.
Toen hij doodging, voelde ik vooral de opluchting dat zijn lijden voorbij was. Niet langer die ontreddering in zijn ogen wanneer hij vol enthousiasme aan een uitleg begon, al na een paar seconden haperde omdat hij de woorden niet meer vond, en dan duidelijk gefrustreerd stilviel. Soms was er berusting: het gaat niet meer. Vaak was er de zichtbare pijn omdat iets hem ontglipte en hij zelfs niet meer wist wat. Ik probeerde mezelf er nog van te overtuigen dat dit een demonstratie was van het feit dat niets belangrijk is, althans niet datgene wat we in woorden kunnen vatten. Maar ook de stilte waarin mijn vader meestal verzonken zat, was niet altijd zo sereen. Soms was er die kinderlijk naïeve glimlach, de eenvoud van zwijgend hand in hand zitten, en voelen dat hij mij een kneepje gaf. Maar er was vaak ook onderhuidse frustratie en soms regelrechte woede. Dan probeerde ik iets positiefs te vertellen, en maakte hij zo’n verontwaardigd, zijdelings knikje met het hoofd, alsof hij wou zeggen: ‘Ik ben geen kind hoor, dat je afleidt met een mooi verhaaltje!’
Zoals Boeddha zei, er is geen permanent zelf. Bij mijn vader kon ik het vaststellen: er blijft tijdens een vergevorderde dementie zo goed als niets van ons over. Wel bleef er die onmiskenbare eigenheid, een persoonlijke kleur in zijn gevoelsleven, dat wat we in het westen een ziel noemen. Hoe universeel en basaal zijn woede-uitbarstingen of zijn stil verdriet ook waren, ik herkende er de pure, eenvoudige man in die hij altijd was geweest. En vooral in zijn zeldzame heldere momenten was er die typische humor van hem, het jongensachtige, de kwinkslagen waarmee hij zo goed de vrouwelijke verzorgers wist te charmeren.
Het heeft geen zin om het stille lijden te idealiseren, de knorrige momenten, en vooral de langdurige afwezigheid van geest en in een diepe slaap verzonken zijn. Wat ik wel meedraag is de diepere betekenis van een ‘ziel.’ We hebben wel degelijk elk een unieke identiteit. Maar die nemen we niet mee naar een volgende leven, hoe troostrijk het ook is om daarin te geloven. Zoals Boeddha het aangaf, is onze identiteit niet iets dat ons als dusdanig overleeft, maar de som van wat we in ons leven hebben gedaan. De erfenis die we nalaten doordat we een betere wereld creëerden voor onze omgeving, of een last waren…
Ik heb althans kracht, volharding en een sterk gevoel voor rechtvaardigheid geërfd van mijn vader. Dat is een solide basis in mijn leven. Ik zit helaas te complex in mekaar om ook zijn kinderlijke puurheid te hebben geërfd. Maar ik ben wel net als hij een zoeker. En van Boeddha heb ik de motivatie geërfd om te zoeken naar dat wat op de andere oever bestaat. Door te schrijven vang ik daar soms een glimp van op. Nu nog blijven oefenen om dat ook te ervaren door gewoon te leven.
Piet Nusteleijn zegt
Ksaf, jouw vader was uniek. Elk mens is uniek. Heeft Boeddha hieraan, aan ‘dat unieke karakter’, aan dat kenmerkende, een naam gegeven?
Wij blijven dat woord “ziel” daarvoor gebruiken, hoewel we het tussen “…” zetten. Het lijkt dan werkelijk iets te zijn of te worden en gaat het een eigen leven leiden.
Wanneer we dat woord “ziel” nu eens niet meer gebruiken…
Volgens mij, zijn we terwijl we leven een onderdeel (een onderdeel en toch niet afgescheiden) van de levensstroom en dat blijven we ook wanneer we zijn overleden. Zonder naam.
Met groet.