De volgende enigszins voor het BD bewerkte tekst is een passage uit de autobiografie van Dharmapelgrim. De eerste kinderjaren slaan we nu even over, hoewel ook deze jaren in het naoorlogse Duitsland (moffenjong!) van invloed zijn geweest op zijn ontwikkeling. In deze bijdrage is de hoofdpersoon 9 jaar.
St. Adelbert
(Egmond Binnen) Na het strand voert tante Vera Menno naar de St. Adelbert Abdij in Egmond-Binnen. Menno stapt achter haar aan de abdij binnen. Een man in een soort jurk heet hen welkom. De sfeer in de abdij valt Menno onmiddellijk op. Het effect dat deze omgeving op hem heeft kan hij onmogelijk onder woorden brengen. Hij voelt zich geraakt, zonder aan te kunnen geven door wie of wat. Zwijgend, maar vol vragen, schrijdt hij achter tante Vera en de monnik aan. Van de tekst en uitleg die zij krijgen, begrijpt hij weinig, maar daar heeft hij vrede mee. Hij geniet van de geuren die overal hangen, en meer nog van het vreemde geluid van een stilte die hem lijkt te roepen.
Opeens staan ze voor een nis in een muur. De monnik pakt een schaal waarop allemaal dunne witte schijfjes liggen. Hij neemt één zo’n wit schijfje tussen duim en wijsvinger en houdt het voor Menno ’s ogen.
“Dit is het lichaam van Christus,” verklaart de man plechtig. “Het is nog niet geconsacreerd… dat komt nog”
Menno kijkt naar tante Vera.
“Het is een ouweltje,” legt zij uit. “Precies zo een als achter op een bitterkoekje, alleen wat dikker”.
“Het is inderdaad een ouweltje,” beaamt de broeder, terwijl hij de jongen blijft aankijken, “maar straks is het géén ouweltje meer.”
“Het is een hostie,” verklaart tante Vera. “Zo noemen ze dat”.
“Deze hostie is een ouweltje dat tijdens de eucharistie verandert in het lichaam van Christus. Ik geef het aan jou,” legt de broeder uit, maar op het moment dat Menno de hostie wil pakken, trekt de broeder zijn hand terug. “Het lichaam van Christus pak je niet.” Hij spreekt de woorden uit met een tederheid die Menno niet kent. “Je krijgt het…, als je je hand en je hart openhoudt.”
Menno opent zijn hand en ziet én voelt hoe het ouweltje – dat straks lichaam van Christus moet worden – in de palm ervan terechtkomt, als een kostbare gave. Het verwart hem. Moet hij nu ‘dank u wel’ zeggen? Moet hij het opeten? Moet hij zo blijven staan? Alsof hij alle vragen heeft verstaan, vouwt de monnik Menno ’s vingers voorzichtig over de hostie heen. “Amen,” mompelt de broeder, om daar iets luider aan toe te voegen: “Bewaar het maar. Wees er zuinig op.”