Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Upakkilesa-Sutta (MN 128) deel 2
Nadat de Boeddha tevergeefs gepoogd heeft de ruzie tussen de monniken van Kosambi te beëindigen (zie deel 1 ‘Ruzie in de sangha van Kosambi’), verlaat hij alleen, zonder verzorgers, voor vassa, (de regenseizoenretraite) het klooster.1
Volgens het verhaal wordt de Boeddha tijdens dat regenseizoenretraite gediend door een aap en een olifant.
Toen dan, toen de Verhevene zich vroeg in de morgen gekleed had, ging hij met bedelnap en mantel Kosambi binnen voor de bedelronde. Teruggekeerd van de bedelronde, na de maaltijd, ruimde hij zijn slaapplaats op en nam zijn bedelnap en mantel.
Volgens de sutta spreekt hij dan, alvorens te vertrekken, een gedicht uit dat de situatie omschrijft. Vers 5 is hieruit het bekendste en wordt vaak afzonderlijk geciteerd:
“Nooit kunnen uitingen van haat in deze wereld tot rust komen door haat; maar door niet te haten komen ze tot rust. Dat is een eeuwige wet.”
De Boeddha vervolgt:
“Als je een verstandige vriend kunt vinden, een stabiele, goed levende metgezel, leef met hem vol vreugde en vol aandacht, zodat je alle gevaar kunt overwinnen.”
De verstandige, stabiele, goed levende vriend wordt in de Pali-Canon ‘kalyana-mitta’ genoemd; de spirituele vriend. Wat de monniken betreft is deze spirituele vriend de Boeddha zelf.
In de Upaddha-Sutta (SN 45.2) zegt Ananda tot de Verhevene:
“Heer, goede bewonderenswaardige vrienden; dat is het halve heilige leven.”
Waarop de Boeddha antwoordt:
“Zeg dat niet, Ananda; bewonderenswaardige vriendschap is het hele heilige leven. Als een monnik een goede, bewonderenswaardige vriend heeft dan kan verwacht worden dat hij het volledige edele achtvoudige pad ontwikkelt.”
Dan verduidelijkt de Boeddha wie zo een bewonderenswaardige vriend, een ‘kalyana-mitta’ dan wel kan zijn:
“Het is door op mij te vertrouwen, als bewonderenswaardige vriend, dat wezens, die onderhevig zijn aan dood en wedergeboorte, aan lijden, aan pijn en verdriet, hiervan verlost worden.”
Wat de verlossing, het ontwaken, nibbana, betreft is er dus maar één spirituele vriend, de Boeddha zelf.
Maar wat als je niet zo direct een Boeddha op je pad vindt?
In de ‘Visuddhimagga’ (Het pad van zuivering) zegt Buddhaghosa dat als er geen Boeddha als spirituele vriend voor handen is, men zich moet wenden tot één van de acht grote discipelen. Als dit ook niet kan moet men iemand zoeken die alle [mentale] hindernissen verwijderd heeft, alle jhanas (daarover straks meer) heeft bereikt en inzicht heeft ontwikkeld.
Is dit ook niet mogelijk, dan moet men iemand zoeken die tenminste één jhana heeft bereikt, of iemand die de volledige tipitaka (de drie onderdelen van de Pali-Canon) kent; of iemand die er twee kent of iemand die tenminste één deel van de tipitaka kent. Is dit ook niet mogelijk dan moet men op zoek gaan naar iemand die tenminste één hoofdstuk, met commentaar, uit de Canon kent en die in aandacht leeft.
Een spirituele vriend is steeds iemand waar je niet alleen iets kan van leren; je moet er ook van leren. Samen met een paar gelijkgestemde vrienden zitten keuvelen over de Dhamma, instemmend knikkend bij wat de ander zegt, is dus niet wat de grondbetekenis van ‘kalyana-mitta’, een spirituele vriend is.
En zo iemand is niet gemakkelijk te vinden vandaar dat de Boeddha eindigt met:
“Als je geen verstandige vriend kunt vinden, een stabiele, goed levende metgezel, leef dan alleen als een koning die een veroverd koninkrijk heeft opgegeven; als een olifantenstier in de wildernis.
Het is beter om alleen te leven; er bestaat geen vriendschap met een dwaas. Leef alleen, onbekommerd, doe geen kwaad; als een olifantenstier in de wildernis.”
Ik heb het niet nageteld, maar ik denk dat er in de Pali-Canon zeker zoveel verwijzingen zijn naar het alleen onderweg zijn op het spiritueel pad zijn dan naar spirituele vriendschap. De Boeddha bejubelt veelvuldig het leven in afzondering, in eenzaamheid (eenzaam in de fysieke betekenis van alleen zijn, niet in de psychische van je verloren voelen). De Khaggavisana-Sutta (‘Leef alleen als de hoorn van de neushoorn’ Sutta Nipata 1.3) is hiervan een mooi voorbeeld; maar dat is voor een andere keer.
Na het uitspreken van deze verzen vertrekt de Boeddha en in het dorpje Balakalonakara ontmoet hij de eerwaarde Bhagu.
“Monnik, is het voor je uit te houden? Kun je, je in leven houden? Schort het je niet aan voedsel?”
Waarop Bhagu antwoordt:
“Het is uit te houden, Verhevene. Ik kan me in leven houden en het schort mij niet aan voedsel.”
Nadat de Boeddha de monnik met een toespraak over de Dhamma geïnspireerd en verblijd heeft, gaat hij verder.
De Boeddha komt bij het oostelijk Bamboepark. Daar wordt hij tegengehouden door de parkwachter:
“Ga dit park niet binnen, asceet! Er verblijven hier drie zonen van goede familie die op zoek zijn naar hun zielenheil. Verstoor hun rust niet.”
De monnik Anuruddha heeft de Boeddha zien aankomen en zegt: “Beste parkwachter, houd de Verhevene niet tegen. Het is onze leraar die aangekomen is.”
Na zijn voeten gewassen te hebben zet de Boeddha zich neer en informeert bij de drie monniken, Anuruddha, Nandya en Kimbila, naar hun welzijn.
“Het is uit te houden, Verhevene. We kunnen ons in leven houden en het schort ons niet aan voedsel.”
Als de Boeddha hen vraagt of ze in harmonie leven antwoordt Anuruddha:
“Welnu Heer, ik denk zo: Het is waarlijk een voordeel voor mij dat ik samenleef met zulke medebroeders in het heilige leven! Zowel privé als in het openbaar betoon ik liefdevolle daden, woorden en gedachten. Daarbij denk ik: Als ik nu eens mijn eigen ideeën opzij zou schuiven en zou handelen naar de ideeën van deze eerwaarden? Verschillend zijn we van lichaam, maar één van geest.”
Nandiya en Kimbila beamen dit. “Zo leven wij in harmonie, in overeenstemming met elkaar, zonder te twisten, als een mengsel van melk en water.”
Anuruddha geeft ook uitleg over hun dagelijkse leven:
“Welnu, Heer, wie van ons het eerst van de bedelronde terugkomt uit het dorp, hij maakt de zitplaatsen klaar, hij zet het water om te drinken en te wassen gereed alsook de afvalbak. Wie van ons het laatst terugkomt, ruimt, na gegeten te hebben, de zitplaatsen, het water om te drinken en te wassen en de afvalbak, na deze gereinigd te hebben, op en veegt de eetruimte aan.
Wie ziet dat de drinkwaterkruik of de waswaterkruik of de kruik voor de latrine leeg zijn, maakt ze weer klaar voor gebruik. Als het voor hem niet te doen is, dan wendt hij zich tot een tweede met een handgebaar en in een handomdraai maken we het in orde, maar om zo’n reden verbreken we het zwijgen niet.
Om de vijf dagen, Heer, zitten wij de hele nacht bij elkaar om te praten over de Dhamma.”
Daarna informeert de Boeddha naar hun meditatiepraktijk.
“Hebben jullie, terwijl jullie zo niet-nalatig, ijverig en vastberaden leven, een bovenmenselijke, bijzondere staat van kennend schouwen, een aangename toestand, bereikt?”
“Welnu Heer, wij nemen een licht waar evenals een visioen van vormen. Maar na korte tijd verdwijnt dat licht evenals het visioen van vormen en dat begrijpen we niet.”
De praktijk waarvan hier sprake is, is samadhi meditatie (concentratie meditatie) die leidt via het ontwikkelen en doorlopen van de verschillende jhanas (meditatietoestanden) naar volledig inzicht en ontwaken.
Het is de meditatievorm die de Boeddha toepaste, zowel de nacht dat hij de verlichting bereikte ( Maha-Saccaka-Sutta MN 36) als bij zijn overlijden ( Maha-Parinibbana-Sutta DN 16).
Deze meditatie heeft als basis het langdurig geconcentreerd blijven op één object (meestal is dit de ademhaling als fenomeen).2
Na verloop van tijd, als de geest rust in de ‘gelukzaligheid van de ononderbroken aandacht op de verrukkelijke adem’ (zoals Ajahn Brahmavamso het noemt) komen er in de geest bepaalde mentale beelden op, de zogenaamde ‘nimitta’. Dit zijn mentale voorstellingen (hier visioenen genoemd). Meestal is het eerste beeld een licht(vlek). Dit kan door verschillende meditatoren verschillend ervaren worden, zowel wat de intensiteit en kleur alsook de vorm betreft.
Als de concentratie nog onvoldoende ontwikkeld is verdwijnt het licht, wordt zwakker, verkleurt of verandert van vorm. Dit is het fenomeen dat Anuruddha hier beschrijft.
De Boeddha verklaart:
“Anuruddha, jullie moeten dat verschijnsel proberen te begrijpen. Ook ik nam voor mijn ontwaken, toen ik nog een niet-ontwaakte bodhisattha was, licht waar en had een visioen van vormen. En dat licht verdween na korte tijd, evenals het visioen van vormen.
Toen dacht ik het volgende: “Wat toch is de oorzaak, wat is toch de reden dat, dat licht en het visioen van vormen verdwijnen?” Daarop dacht ik: “Er rees twijfel in mij op en ten gevolge van die twijfel viel mijn concentratie weg waardoor het licht en het visioen van vormen verdwenen. Dus zal ik voortaan zo handelen dat bij mij geen twijfel meer oprijst.”
De Boeddha herhaalt nog tien maal bovenstaande tekst, steeds met een andere ‘bezoedeling’ (upakkilesa; vandaar de naam Upakkilesa- Sutta).
Dan vat hij samen:
“Toen ik, Anuruddha, onderkend had dat twijfel, onoplettendheid, sloomheid, verstijving van angst, opgetogenheid, wellust, overmatige energie, gebrek aan energie, verlangen, verscheidenheid aan voorstellingen [de geest die van de ene voorstelling naar de andere springt] en teveel denken [aan vormen] bezoedelingen van de geest zijn; gaf ik deze op.”
Deze reeks van elf wordt later gebundeld tot de meer bekende ‘vijf hindernissen of obstakels’ die overwonnen moeten worden alvorens inzicht en ontwaken kunnen plaatsvinden.
In de Pali-Canon benoemt de Boeddha de vijf hindernissen als volgt: zintuiglijke begeerte (kama-cchanda), kwade wil of slechte gezindheid (vyapada), traagheid en luiheid (thina-middha), rusteloosheid en wroeging (uddhacca-kukkucca) en twijfel (vicikiccha).
Daarna wijst de Verhevene nogmaals op de noodzaak van het ontwikkelen van concentratie:
“Wanneer mijn concentratie onbeperkt is, neem ik met mijn onbeperkt [mentaal] gezichtsvermogen een onbeperkt licht waar en zie ik onbeperkte vormen, zelfs gedurende de hele nacht, de hele dag, het hele etmaal.”
Het belang van de jhanas onderstrepend sluit de sutta af met een korte samenvatting van het meditatiepad dat de Boeddha de nacht van zijn ontwaken ging.
- Het Kosambi incident is zo belangrijk dat het niet minder dan vijf maal in de Pali-Canon vermeld wordt:
- Maha, vagga 10
- Cula Gosinga-Sutta
- Kosambiya-Sutta
- Upakkilesa-Sutta
- Parileyya-Sutta
[↩]
- Voor een beschrijving van deze meditatiepraktijk verwijs ik naar:
- ‘Practicing the Jhanas’ Snyder & Rasmussen Shambhala 2009
- ‘The experience of Samadhi’ Shankman Shambhala 2008
- ‘Helder inzicht, diepe verstilling’ Ajahn Brahm Asoka 2009
[↩]