Er is een bijzonder soort bureaucratisch genie voor nodig om heilige symbolen in ‘brandgevaar’ te veranderen. Op 18 november daalden ambtenaren van de Chinese milieu- en brandveiligheidsdiensten in het district Chik Dril (district Jigzhi), in de Tibetaanse autonome prefectuur Golog, in de provincie Qinghai, af op bergtoppen om boeddhistische Mani-gebedsvlaggen (met daarop de mantra van mededogen ‘Om mani padme hum’) en andere religieuze voorwerpen te verbranden. Hun rechtvaardiging? De vlaggen zouden tijdens het droge winterseizoen vlam kunnen vatten. Hun oplossing? Ze allemaal in één keer verbranden. Men kan zich alleen maar verbazen over de logica: brand voorkomen door er een te stichten.
Daar houdt de absurditeit niet op. Na het in brand steken van de gebedsvlaggen – voorwerpen die door Tibetanen worden vereerd als dragers van zegeningen en voorouderlijke herinneringen – liepen de ambtenaren weg en lieten ze as en puin achter, verspreid over het heilige landschap. De lokale Tibetanen ruimden de rommel zelf op, met waardigheid en toewijding. Maar in een propagandistische uitspraak die Orwell waardig was, pochte de autoriteiten later online dat er “professionals” waren ingezet om brandgevaar te beheersen – professionals, blijkbaar, in ontheiliging.
Voor Tibetanen zijn gebedsvlaggen niet zomaar stukken stof die in de wind wapperen. Het zijn levende gebeden, verweven met het dagelijks leven, verbonden met voorouders en doordrenkt van spirituele betekenis. Het verbranden ervan is geen ‘veiligheidsmaatregel’. Het is heiligschennis. Een Tibetaan die met de ‘Tibet Times’ sprak, zei het duidelijk: het vernietigen van gebedsvlaggen staat gelijk aan het ontheiligen van de rustplaatsen van voorouders. Een ander wees op het voor de hand liggende: in een droge, rotsachtige regio is het aansteken van vlaggen eerder een oorzaak van brand dan een preventieve maatregel. Maar wanneer de staat vastbesloten is om het geloof uit te roeien, is gezond verstand het eerste slachtoffer.
Deze laatste vreugdevuur past naadloos in de bredere campagne van Peking tegen Tibetaanse religieuze praktijken. Rookoffers, het hijsen van gebedsvlaggen en stenen heuvels worden nu allemaal bestempeld als ‘vervuiling’ of ‘gevaar voor de natuur’. Voor de CCP moet de Tibetaanse spiritualiteit uit het landschap worden gewist en moeten de symbolen ervan tot as worden gereduceerd.
De wreedheid is niet abstract. In september 2023 werden vijf Tibetanen in het district Sêrtar (in de provincie Sichuan, grenzend aan Qinghai en ook onderdeel van historisch Tibet) veroordeeld tot gevangenisstraf voor de ‘misdaad’ van het uitvoeren van rituelen en het oprichten van stenen heuvels. Een van hen, de 52-jarige Chuk Dhar, werd tijdens zijn hechtenis geslagen en stierf aan zijn verwondingen. Ambtenaren hielden vol dat hij “plotseling was overleden”, alsof wreedheid kon worden omgedoopt tot een natuurlijke doodsoorzaak. Zijn familie kreeg zwijggeld aangeboden dat nooit werd uitbetaald, en bleef achter met verdriet en stilzwijgen.
Het verbranden van gebedsvlaggen in het district Chik Dril maakt deel uit van een systematische poging om de Tibetaanse identiteit uit te wissen, met name in het deel van het historische Tibet dat door Peking onder het mom van regelgeving tot de provincie Qinghai is gemaakt. De bureaucraten in Peking beweren misschien dat ze branden voorkomen, maar wat ze in werkelijkheid aanwakkeren is wrok, verdriet en verzet. De vlammen die ze hebben aangestoken, vernietigen het vertrouwen, de waardigheid en de fragiele hoop dat religieuze vrijheid ooit in Tibet zal worden gerespecteerd.
Als dit ‘brandveiligheid’ is, dan is het alleen veiligheid voor autoritarisme. Voor Tibetanen is het weer een herinnering dat hun gebeden, hun rituelen en hun cultuur worden behandeld als wegwerpafval. ‘Bitter Winter’ documenteert al lang de langzame culturele brandstichting in de Tibetaanse regio. De laatste vreugdevuur van gebedsvlaggen laat zien dat de campagne voortduurt, met bureaucratisch cynisme als brandversneller.


Geef een reactie