Is de Vipassanameditatie de essentie van het spirituele pad dat door de Boeddha gewezen is of is ze de bekroning daarvan? De ‘pioniers’ die de Theravada naar het Westen brachten (bijvoorbeeld eerwaarde Mettavihari in Nederland, maar ook leraren als Goldstein en Kornfield in Amerika) neigden naar de eerste opvatting en daarom verbreidden zij eind vorige eeuw vooral en in de eerste plaats de Vipassana. Nu in het Westen de Vipassana-techniek in verwaterde vorm onder de naam van ‘mindfulness’ het laatste decennium voor vele kleinere doelen is ingezet in allerlei therapieën, worden we herinnerd aan de oorspronkelijke functie van de Vipassana, en krijgen we meer begrip voor de opvatting dat de Vipassana eigenlijk de bekroning van het pad is.
Bovengenoemde leraren wisten natuurlijk ook, en hebben ook onderwezen, dat de Vipassanameditatie betrekking heeft op de onderdelen Juiste Inzet, Juiste Opmerkzaamheid en Juiste Concentratie, en dat andere onderdelen van het Achtvoudige Pad deze drie ondersteunen. Maar nu is de tijd kennelijk rijp om dit bewustzijn om te zetten in de praktijk. Er komt nu meer aandacht voor andere middelen op het spirituele pad, die – wegens omstandigheden of capaciteiten – voor sommige mensen geschikter kunnen zijn. De Theravada is een rijke traditie en heeft vele middelen te bieden.
Zelfs de pārami’s, een begrip dat vooral in het Mahayanaboeddhisme opgang maakte, hebben een plaats gevonden binnen de Theravada. Een van de aantrekkelijke kanten van pārami’s is dat ze niet alleen in de meditatie, maar ook in het dagelijks leven ontwikkeld kunnen worden. Dat is in het lekenleven dat de meeste mensen leiden uiterst zinvol. Dit artikel bespreekt niet de afzonderlijke pārami’s, maar de vraag welke functie de pārami’s hebben in de Theravadatraditie. Een beschrijving van de historische ontwikkeling van de pārami’s maakt duidelijk dat die rol anders is dan in de Mahayanatraditie.
Omschrijving
Pārami’s zijn voortreffelijke eigenschappen die op het spirituele pad ontwikkeld kunnen worden. Ze worden ook wel ‘volmaaktheden’ genoemd. Het woord pārami is afgeleid van parama (hoogste), dat de voortreffelijkheid van de eigenschappen suggereert.
Binnen het Mahayanaboeddhisme, dat ontstaat in de eerste eeuw vóór onze jaartelling, is de benaming paramita gebruikelijker. Het Mahayana hecht zeer veel waarde aan ontwikkeling van de paramita’s , noemt het een aparte ‘weg’ en stelt deze ‘weg’ zelfs boven de leringen van de (oudste) soetra’s die in de Pali-canon zijn verzameld. Dit komt onder andere tot uitdrukking in de etymologie die het woord paramita uitlegt als: pāram en ita: ‘naar de overkant gegaan’. De overkant is wat wij het transcendente noemen: Nirwana, de bevrijding. Het wordt de weg van de bodhisattva genoemd. De Theravada houdt vast aan de methoden van de oudste soetra’s (het achtvoudige pad, de Vipassana) maar erkent wel de waarde van de parami’s.
Het bodhisattva-ideaal, ontstaan en ontwikkeling
De parami’s staan dus in nauw verband met het ideaal van de bodhisattva. De verschillen in opvatting tussen Theravada en Mahayana op deze punten en de historische ontwikkeling van de standpunten worden voortreffelijk beschreven in een artikel van Bhikkhu Bodhi, waarvan ik hier enkele passages vertaal (uit Wheel 409, stipjes geven weggelaten passages aan).
De oudste Paliteksten vermelden al drie soorten personen die de hoogste verlichting bereiken:
- Sammāsambuddha, een volledig verlichte boeddha, die het pad zonder hulp van een leraar verwerkelijkt, en de leer aan anderen verkondigt.
- Pacekabuddha, een onafhankelijke verlichte die zonder hulp nirwana bereikt, maar niet een leerweg aanbiedt.
- Een leerling arahant, die het doel bereikt via het onderricht van een opperboeddha en dan anderen onderwijst naar gelang zijn neiging en capaciteiten.
Mogelijkerwijs doordat het oefenen verslapte en de hoge verwerkelijkingen steeds zeldzamer werden, werden deze drie soorten mettertijd beschouwd als drie verschillende idealen waarnaar een leerling kon streven in de hoop op een verwerkelijking in een verre toekomst. Alle hadden het verwerkelijken van Nirwana gemeen, maar elke soort verlichte werd geacht te staan voor een bepaald aspect van de verlichte persoonlijkheid, en een bepaalde yāna te veronderstellen: een voertuig of spirituele loopbaan die tot de verwerkelijking zou leiden. Voor de Theravada, de meer behoudende van de oude scholen, lag de nadruk altijd op het ideaal dat beschreven wordt in de Pali-soetra’s, het bereiken van arahant-schap door het volgen van de instructies van de historische Boeddha; de andere idealen bleven op de achtergrond, wel erkend, maar niet zo bewust nagestreefd. Andere vroege scholen, zoals de Sarvastivadins en de Mahasanghika’s, bleven de loopbaan van de leerling en het ideaal van de arahant het belangrijkste vinden, maar besteedden ook aandacht aan de andere idealen als mogelijke doeleinden voor personen die in die richting neigden. Zo kwamen zij ertoe een leer van de drie yana’s aan te nemen, drie voertuigen naar de bevrijding, alle drie deugdelijk, maar zeer uiteenlopend in moeilijkheid en toegankelijkheid.
Basis voor verwerkelijking
Binnen de vroege scholen trachtten zowel geleerden als dichters de voorgeschiedenis van deze drie soorten verlichte personen in te vullen, door verhalen over vorige levens samen te stellen, waarin zij de basis legden voor hun latere verwerkelijkingen. Aangezien de figuur van de Boeddha, als stichter van de leer, het meest ontzag en verering inboezemde, ontstond er langzamerhand een literatuur die het verloop beschreef van de bodhissattva, de ‘toekomstige Boeddha’, langs het moeilijke pad van zijn ontwikkeling. Op deze manier verkreeg de figuur van de bodhisattva, de aspirant Boeddha, een steeds prominentere plaats binnen de boeddhistische volksreligie. Deze vernieuwingen culmineerden in het verschijnen, in de eerste eeuw v. Chr., van het Mahayana, het zelfbenoemde ‘Grote Voertuig’, dat verkondigde dat van de drie voertuigen alleen het bodhisattva-ideaal tot het laatste doel leidde. De andere twee zouden alleen hulpmiddelen zijn die de Boeddha bedacht om minder capabele leerlingen tot het volledige boeddhaschap te leiden, welke volgens hen het enige juiste spirituele ideaal was.
Door haar behoudende instelling en betrekkelijke afzondering ten opzichte van de andere scholen slaagde de Theravada erin de metamorfoses die elders in de boeddhistische wereld plaats vonden tegen te houden, en de leringen zoals die op vroege concilies verzameld waren te behouden zonder radicale veranderingen in hun leerstellige raamwerk. Toch begon de figuur van de bodhisattva ook in deze school, nog voordat het Mahayana opkwam, binnen te dringen in de literatuur en in de spirituele sfeer […]
Maar hoewel het bestaan van een bodhisattva-loopbaan zo door de Theravada erkend werd, overheerste toch bij de vertolkers van de school de opvatting dat dit pad voorbehouden was aan het uitzonderlijke, zeer zeldzame individu […]
Nog later, misschien gedeeltelijk onder invloed van het Mahayana, moet het bodhisattva-ideaal een grotere aantrekkingskracht gekregen hebben voor de boeddhistische bevolking, en werd de behoefte gevoeld aan een werk dat op praktische wijze de bestanddelen en fases van het parami-pad uitlegt zonder af te wijken van de gevestigde standpunten van de Theravada leer […]Om in deze behoefte te voorzien stelde Leraar Dhammapala zijn “Verhandeling over de Parami’s” op […]
Opgemerkt moet worden dat de parami’s in de gevestigde Theravada traditie niet beschouwd worden als een leerweg die alleen bestemd is voor kandidaten voor het boeddha-schap, maar als oefeningen die verricht moeten worden door iedereen die verlichting en bevrijding nastreeft, hetzij als Boeddha, hetzij als paceka-boeddha, hetzij als leerling. Wat de hoogste bodhisattva onderscheidt van aspiranten in de andere twee voertuigen is de mate waarin de parami’s moeten worden ontwikkeld en de tijdsduur dat deze moeten worden geoefend. Maar de eigenschappen zelf zijn universele vereisten voor bevrijding, waaraan iedereen tot op zekere hoogte moet voldoen om in aanmerking te kunnen komen voor de vruchten van het pad der bevrijding.’
Tot zover Bhikkhu Bodhi in Wheel 409. Voor wie ondertussen benieuwd is geworden naar deze bijzondere kwaliteiten volgen hier de tien pārami’s zoals die in de Theravada geleerd worden. Merkwaardig genoeg geven de meeste lijstjes van de Mahayana (voor wie de parami’s zo belangrijk zijn) er slechts zes. Hier zijn de tien:
- Dāna (Vrijgevigheid)
- Sīla (Moraal)
- Nekkhamma (Zelfverloochening)
- Pañña (Wijsheid)
- Viriya (Inzet)
- Khanti (Geduld)
- Sacca (Waarachtigheid)
- Adhitthāna (Vastberadenheid)
- Metta (Liefdevolle vriendelijkheid)
- Upekkhā (Gelijkmoedigheid).
Deze volgorde is niet absoluut (volledige wijsheid zou ook aan het einde geplaatst kunnen worden), maar ook niet willekeurig. Elke parami wordt ondersteund door de vorige en bouwt erop voort. Ze behoeven niet precies in deze volgorde beoefenend te worden. Er bestaan tussen mensen grote individuele verschillen, waardoor bepaalde parami’s voor iemand heel moeilijk of juist heel makkelijk kunnen zijn. De volgorde geeft wel een idee van de moeilijkheidsgraad. Gelijkmoedigheid tegenover alles wat het leven brengt is in het algemeen moeilijker dan vrijgevigheid.
Kay zegt
Zeer verhelderend artikel.