Karma is een goed Nederlands woord. Het staat in Van Dale met deze betekenis: “(volgens de leer van de zielsverhuizing in het hindoeïsme en boeddhisme) het geheel van goede en slechte daden en gedachten tijdens het aardse bestaan, dat iemands latere existenties mede bepaalt’. Daar valt wel wat op af te dingen en aan toe te voegen.
Binnen de Indiase filosofische geschiedenis kunnen we in essentie twee tradities onderscheiden. Enerzijds is er de vedische traditie met het vedisme, brahmanisme en hindoeïsme en anderzijds de traditie ontstaan als filosofische reactie daarop. Tot deze laatste behoren het jainisme en het boeddhisme.
De Veda
Omstreeks de vijftiende eeuw v.Chr. vielen de Indo-Europese Ariërs India binnen waarna ze, in verschillende etappes, hun machtssfeer wisten uit te breiden. Deze periode staat bekend als de ‘vedische’, verwijzend naar de Veda, de heilige teksten van de Ariërs.
Inhoudelijk is het vedisme een religieus stelsel dat voornamelijk begaan is met de verering van talrijke godheden die met fenomenen uit de natuur in verband staan. De belangrijkste cultushandeling in de vedische liturgie is het offer. Dit offer moet de goden gunstig stemmen en zaken als een goede oogst en een goede gezondheid afdwingen.
De heilige literatuur bestaat uit hymnen (mantra), gecomponeerd ter ere van de goden; teksten betreffende de offers en rituelen (Brahmana); teksten toegeschreven aan kluizenaars die zich in het woud terugtrokken (Aranyaka) en de Upanisad, letterlijk ‘aan iemands voeten zitten en naar zijn woorden luisteren’. Verwijzend naar de manier waarop de geheime leer, die in deze teksten vervat is, wordt overgedragen: van meester op leerling.
In de Upanisads zijn de twee centrale concepten van het brahmanisme en het hindoeïsme reeds aanwezig: enerzijds de theorie van atman en brahman en anderzijds die van zielsverhuizing.
Centrale begrippen
‘Atman’ is het eigen ik, het zelf. Deze ziel is eeuwig en onveranderlijk en incarneert steeds weer onder invloed van karma. Volgens de wet van karma heeft elke daad een gevolg dat mede bepalend is voor het volgende leven. Wie goed doet krijgt een goede hergeboorte; wie kwaad doet wordt slecht herboren.
Voor wie inziet dat het leven op aarde gekenmerkt wordt door lijden is de idee van constante hergeboorten niet aantrekkelijk. Het is dus niet zozeer de bedoeling om zich door goede daden in dit leven van een goede hergeboorte te verzekeren, maar veeleer om de hergeboorten te stoppen. Slaagt men daarin dan heeft men verlossing (moksa) bereikt.
‘Brahman’ is het oerbeginsel waaruit alles is voortgekomen en waartoe alles terugkeert.
Het innoverende van de Upanisads is dat zij brahman en atman aan elkaar gelijk stellen: brahman en atman zijn in wezen een identiek beginsel.
Gezien brahman zich in het individu als atman manifesteert betekent dit dat iedereen de mogelijkheid heeft de ware werkelijkheid te kennen. Deze kennis is echter niet met het verstand te bekomen. Door rituelen, studie, vasten en concentratie maakt men de geest los van de illusie en stelt men hem in staat om toegang te vinden tot atman om vervolgens atman te laten opgaan in brahman.
Dit inzicht in de werkelijkheid is enkel mogelijk na lange tijd en is alleen bereikbaar voor de, in de geheime teksten, ingewijde brahmanen.
De brahmanen
Zoals ook het geval is in andere agrarische samenlevingen, werd in India goddelijke krachten aan de natuurelementen toegemeten. Het was de kaste der priesters, de brahmanen, die de kennis bezat omtrent de juiste regels voor omgang met de goden (zoals beschreven in de Brahmana). Hierdoor kregen de brahmanen een steeds dominantere positie in de Indische samenleving.
De gestandaardiseerde gebeds- en offerformules van de Brahmana brachten een verstarring van de rituelen met zich mee en op den duur konden deze formules de religieuze behoeften van de naar de ultieme waarheid zoekende mens niet langer bevredigen. Bovendien vermengden opinies en praktijken van de inheemse bevolking zich met de traditionele concepten van de brahmanen. De vedische hymnen, die nog steeds bij de offerceremonies gezongen werden, begreep men nog slechts als mechanisch werkende tovergezangen.
Onder de druk van een ware woekering van regeltjes, die nauwkeurig opgevolgd moesten worden, was de oorspronkelijke inhoud verstikt.
De lokayata
Een reactie op de verstarde vedisch-brahmanistische offercultus kon dus niet uitblijven. Het was geen revolutie, want men bleef tolerant en bestreed de offerreligie alleen maar in openbare debatten. Het was een ongeorganiseerd geestelijk ontwaken dat de gevestigde offercultus links liet liggen en zoekend naar nieuwe heilsdoelen eigen en nieuwe wegen insloeg.
Zo waren er de materialisten, de ‘lokayata’ (de naar de waarneembare wereld toegewenden), door hun tegenstanders denigrerend ‘loochenaars’ of ‘ontkenners’ (nastika) genoemd, die alle boven de zichtbare wereld uitreikende gedachten als hersenspinsels beschouwden.
Consequent volgens hun overtuiging dat directe zintuiglijke waarneming het enige kenmiddel is en er dus geen kennis door deductie, intuïtie, ervaring, onderricht of goddelijke openbaring bestaat, bestrijden de lokayata’s een hiernamaals. Wat niet met de zintuigen te vatten is, bestaat niet. Er bestaat geen god, geen verlossing, geen ziel (atman). Recht en onrecht bestaan net zo min als goede en slechte daden een effect hebben, voor of na de dood (karma). Als het lichaam eenmaal op de brandstapel verbrand is, staat hij (= het individu) nooit meer op.
Alle gehelen, ook ons lichaam, zijn een samengaan van de vier elementen aarde, water, vuur en lucht. Iedere psychische activiteit is louter het resultaat van het samenspel der vier elementen en ontwikkelt zich zoals uit rijst en melasse door gisting alcohol ontstaat.
Wie van zintuiglijke genoegens afziet omdat ze vermengd zijn met pijn, handelt als een dwaas. Werpt men een rijstkorrel soms weg omdat hij door een kafje omhuld wordt?
Het valt op dat binnen de Indische filosofische literatuur de lokayata’s geenszins als amoreel of anti-sociaal beschouwd werden. Het waren sceptici, wereldse mensen en hedonisten; maar ze pasten zich probleemloos aan bij de stads- of dorpsgemeenschap. Somtijds, wanneer de offerbrahmanen zich al te belangrijk voordeden, zullen zelfs de vromen wel eens een bevrijdend, respectloze lokayata uitdrukking in de mond hebben genomen.
Een andere reactie op de offercultus deed de beweging ontstaan die later bekend zou worden als het jainisme.
De jaina’s
De leer van de jaina’s stelt dat er oneindig veel individuele zielen zijn (atman) die eeuwig, met bewustzijn begiftigd, alwetend, vrij van leed en volmaakt zijn. Tenminste zolang ze niet verontreinigd worden door karmans, zeer fijne, voor het oog onzichtbare partikeltjes die overal, in het gehele universum, aanwezig zijn.
Begeerte, haat, woede e.d. zorgen voor de hechting van deze partikels op de ziel en op hun beurt, verduisteren deze de ware aard en zuiverheid van de ziel in die mate dat het individu steeds weer naar wereldse genoegens op zoek gaat en daardoor gebonden blijft aan de kringloop van wedergeboortes (samsara). Gebaseerd op de graad van vervuiling van de ziel wordt iemand herboren in een hemel of hel, als mens of als dier.
De sterkte van deze karmische binding hangt af van de intensiteit van de passies. Met andere woorden, hangt af van de motivatie op het moment van de daad. Door een verschil van motivatie kan eenzelfde activiteit een verschillende karmische neerslag veroorzaken. Zo is, bijvoorbeeld, het met opzet doden van een dier karmisch zwaarder dan het per ongeluk trappen op een insect. Beiden omvatten het doden van een levend wezen, maar de intentie is verschillend.
De jaina’s kennen ook een methode om de ziel te zuiveren van die partikeltjes. Er zijn twee complementaire methoden: stoppen (samvara) en verwijderen (nirjana).
Samvara betekent het voorkomen van het aanhechten van nieuwe karmans en nirjana omvat het verwijderen van reeds aanwezige karmans door het beoefenen van deugdzame praktijken zoals geweldloosheid, de waarheid spreken, niet stelen, zuiverheid van lichaam en geest, soberheid, zelfbeheersing en strenge ascese.
Deze weg is moeizaam en lang en voert door talrijke wedergeboorten. De jaina’s nemen daarom aan dat slechts weinigen hem tot het einde toe gaan en dat velen gedoemd zijn tot eeuwige wedergeboorte.
Om oude karmans sneller te vereffenen nemen sommige jaina’s rigoureuze observanties in acht, die zelfs tot een vrijwillige hongerdood kunnen leiden.
Volkomenheid en verlossing (moksa), die bestaat uit het weer rein maken van de ziel (atman), kan alleen door een monnik bereikt worden. De verlosten (kevalin) leven na de dood in een paradijs buiten het universum. Ze verblijven daar als lichaamloze geesten in een inactieve, alwetende gelukzaligheid, die aan lust en leed onttrokken is.
De Boeddha
In diezelfde periode brengt Siddhattha Gotama, na als thuisloze bij verschillende leraren gestudeerd en geoefend te hebben, zijn verlossingsleer. Een leer die later bekend zal worden als ‘boeddhisme’. De Boeddha beschouwde zichzelf niet als de schepper van een gedachteconstructie, maar als de openbaarder van sedert oudsher geldende wetmatigheden. Hij ontkende niet het feit dat deelaspecten van de door hem aan het licht gebrachte waarheid reeds door anderen ontdekt waren.
Hij was ervan overtuigd met de wet van karma, dat wil zeggen van wedergeboorte in overeenstemming met de kwaliteit van de daden, een objectief feit beschreven te hebben en met het achtvoudige pad de voor de verlossing relevante conclusie daaruit getrokken te hebben. En toch ervoeren zijn tijdgenoten zijn leer als iets nieuws. Niemand voor hem had ooit de verloochening van een ziel (anatta) aan de ogenschijnlijk daarmee tegenstrijdige voorstelling van wedergeboorte gekoppeld.
Kennis over wedergeboorte en de sturende functie van daden (karma) betreffende de samsarische kringloop had Gotama al in de Brahmana en de Upanisaden geformuleerd gevonden. De verdieping en uitwerking van de karmaleer toont hem als origineel denker.
Wedergeboorte is niet een beloning voor goede daden of een straf voor slechte; zij is eerder het natuurlijke gevolg ervan. Er is geen rechter nodig die over gerechtigheid waakt en een beloning of straf moet toekennen; want de wet van karma werkt mechanisch en onontkoombaar. Aan de gevolgen van de eigen daden kan men niet ontsnappen.
Wanneer iedere daad, zo luidden de overwegingen van Gotama, een bijdrage zou leveren aan een nieuw leven, dat hoe dan ook vol leed is, dan zou er geen mogelijkheid zijn aan het bestaan en het lijden te ontkomen. Want geen enkel mens kan afzien van daden; ieder woord dat men spreekt, iedere beweging is een daad. Het kan dus niet de daad op zich zijn die de kwaliteit van het toekomstig leven bepaalt, maar wel de motivatie ervoor.
Karmische effecten worden bewerkstelligd door goede of slechte intenties (cetana), door wilsdaden (chanda), door de met de daad beoogde bedoelingen (sankhara).
Koestert iemand een boosaardig plan, maar wordt hij door uiterlijke omstandigheden gehinderd het uit te voeren, dan is reeds de intentie tot de daad, het willen doen voldoende om de overeenkomstige karmische effecten teweeg te brengen.
Inzicht met aanzienlijke consequenties
Dit was een inzicht met aanzienlijke consequenties. Ten eerste werd het karmisch werkingsprincipe erdoor van de eigenlijke, fysieke daad naar de geest van de dader verplaatst. Ten tweede werd door dit inzicht de manier aangegeven waarop men kan handelen zonder karmisch verstrikt te geraken.
Zoals de Boeddha uiteenzette, vormen alle daden die door begeerte (lobha), haat (dosa) en verblinding (moha) gemotiveerd worden, voor de dader bindend karma. Wat men daarentegen zonder deze onheilzame drijfveren en vrij van innerlijke gebondenheid doet, blijft zonder karmisch gevolg. Het gaat dus om daden verricht met een bewuste intentie. Het per ongeluk doden van een dier, bijvoorbeeld, heeft geen negatief karmisch effect.
De daden, of om meer precies te zijn, de intenties leggen de sfeer van de wedergeboorte vast, het leefmilieu, de fysieke verschijning en de geestelijke aanleg van het wezen dat wedergeboren wordt, maar niet zijn denken en handelen. In het kader van zijn karakter heeft ieder de vrijheid de intenties die zijn karmische toekomst bepalen, zelf te kiezen. Iedereen is baas over zijn eigen toekomst.
Onvermijdelijk wierp de leer van de wedergeboorte de vraag op naar het subject van de wedergeboorte: wie of wat is het dat wedergeboren wordt?
Deze vraag stelden de Upanisaden aan de Boeddha. Zijn antwoord verbijsterde hen. De bewering dat er een eeuwige ziel bestaat, zo verklaarde hij, was een misvatting. Niets in de geledingen (khanda) waaruit de empirische mens is opgebouwd, vertoont een eeuwigheidsverschijnsel.
Weliswaar bestaat er wedergeboorte, maar bij gebrek aan een ziel (anatta), geen zielsverhuizing.
De levens in een opeenvolging van wedergeboorten zijn niet zoals de parels van een snoer door een draad, de ‘ziel’, die door alle parels loopt, met elkaar verbonden. Zij zijn eerder te vergelijken met op elkaar gestapelde dobbelstenen: iedere dobbelsteen staat apart maar draagt de volgende boven zich. Tussen de dobbelstenen bestaat geen identiteit maar afhankelijkheid.
Een moderne vergelijking is ontleend aan het biljartspel. Wanneer de ene bal de andere recht raakt, blijft de eerste liggen en gaat de tweede door. De energie van de eerste bal wordt aan de tweede doorgegeven.
Het komt overeen met wat we een overdracht van informatie zouden kunnen noemen. Informatie die wordt overgedragen zonder dat er sprake is van enige substantie (‘ziel’); zoals het draadloos overseinen van een bericht.
Koning Milinda vroeg eens aan de monnik Nagasena, of degene die wedergeboren wordt dezelfde of een ander is dan degene die gestorven is. Het antwoord luidde: ‘noch dezelfde, noch een ander’; als vergelijking wordt gegeven dat een volwassene noch dezelfde is als de baby die hij vroeger was, noch een ander persoon.
We komen hier op een terrein dat aan de grens van ons bevattingsvermogen ligt. Alleen in termen en beelden en vergelijkingen kunnen we ons enigszins een voorstelling maken van de werkelijkheid die achter de term ‘wedergeboorte’ schuilgaat.
Bronnen:
- H.W. Schumann. De historische Boeddha. Rotterdam: Asoka, 2009.
- B.Dessein, A. Heirman. Boeddha, Zijn Leer en Zijn Gemeenschap; een inleiding tot geschiedenis, filosofie en kloosterleven. Gent: Academia Press, 1999.
Piet Nusteleijn zegt
“Nu hoor je het eens van een ander”:
We sterven, allemaal. Wij, dat zijn alle “ikken”. Al die biljartballen.
En er komen weer nieuwe mensen, nieuwe ballen.
Is er nu een verband tussen de oude en de nieuwe ballen?
Het zijn en blijven ballen. (De nieuwe- lijken wel beter te rollen..)
Men onderzoekt of de tot stilligging van de oude ballen, de beweging van nieuwe ballen veroorzaakt. Of de bewegingsloosheid de nieuwe beweging totstand brengt. We blijven daar vooralsnog naar zoeken. Waarom we dat doen is niet zo duidelijk. Ook dat weten we gewoon niet.
Vandaag las ik in dit artikel dat “er wedergeboorte bestaat”. Inderdaad, er worden mensen geboren en sterven en er worden mensen geboren en sterven en dat gaat zo maar weer door.
Er worden weer mensen geboren. Dat is wedergeboorte..
Al die “ikken” komen niet terug.
Met groet.
Ruud zegt
Nergens is een bewijs voor, niet voor een wedergeboorte als voor een wedergeboorte, net als het bewijs dat God bestaat of niet bestaat.Het blijft een vraag en een geloof voor wie er in wilt geloven.Ga voor het leven op dit moment en zie wat er daarna komen gaat en wat daarna dan toch zal komen zal verrassend zijn.
Piet Nusteleijn zegt
Ruud, je zegt dat “het een vraag blijft en een geloof”.
En je zegt ook min of meer: je gaat het wel zien, we zien het wel tzt.
Wat doe jij met zo’n opmerking van Boeddha dat “een eeuwige ziel een misvatting is”. Daarmee zegt hij toch dat er geen wedergeboorte is. Geen reïncarnatie.
Gaan we wat zien na ons overlijden? Wat is jouw zienswijze? Met groet.