‘Nu de fluwelen-handschoenaanpak van de jaren zeventig en tachtig is verlaten, slaat de pendule weer door naar de andere kant. Wie niet kan meekomen in de maatschappij heeft het aan zichzelf te wijten. Zelfs het woord ‘onderklasse’ is terug van weggeweest.’ Dit schrijft Suzanna Jansen in Het pauperparadijs. Veenhuizen, wonen-onder-toezicht en opvoedcampagnes grepen diep in bij haar familie. Dit artikel geeft een indruk van recente boeken over dit actuele onderwerp.
De armenzorg begon als liefdadigheid van kerken en particulieren waarvoor dankbaarheid, goed gedrag en godsvrucht werden terugverwacht, aldus Renze Havinga in zijn boek De zwarte driehoek. Om structurele verbetering ging het niet. De publiek-private Koloniën van Weldadigheid van gouverneur-generaal van Nederlands-Indië Johannes graaf van den Bosch was de eerste poging om armen tot boer op te leiden. De Armenwet van 1854 bepaalde dat armenzorg het werk was van kerken en particulieren, de gemeenten bekommerden zich om de anderen.
Verheffing arbeidende klasse
De industrialisatie veroorzaakte de groei van de grote steden en de armsten kwamen in overvolle krottenwijken terecht. Schoon stromend water en riolering ontbraken, met cholera, tyfus en difterie als gevolg. Als de werkloosheid toenam, stegen de voedselprijzen en als de winter streng was, dan dreigde er hongersnood. Criminaliteit om te overleven en alcoholisme leken een oplossing. Het beschavingsoffensief dat op gang kwam, bereikte arbeidersgezinnen met een klein en stabiel inkomen.
Eind 19de eeuw kwamen de eerste volkswoningen, waarop deze gezinnen kans hadden, als ze zich hielden aan allerlei gedragsregels. Rond de eeuwwisseling kwamen er dankzij arbeiders in de Sociaal Democratische Arbeiderspartij (SDAP), met steun van progressieve liberalen onder andere de Woningwet, de Ongevallenwet en drie Kinderwetten. De Woningwet was een impuls voor woningbouwverenigingen die arbeiderswoningen bouwden. Vakbonden richtten bovendien werklozenkassen op als extra zekerheid voor hun leden, ook bij baanverlies.
Ontoelaatbaren
Steeds meer arbeiders verhuisden naar een dergelijke woning, hun levensstijl leek steeds meer op die van de burgerij. Langdurig werklozen en ongeschoolden zonder vaste loondienst vielen buiten de boot. De gemeente kon krotten onbewoonbaar verklaren en slopen, maar in de nieuwe huisvesting waren de armen niet welkom, of ze konden de huur niet betalen. Omdat er een categorie ‘betere’ arbeiders was, werd hun manier van leven steeds vaker gezien als een persoonlijk tekortschieten. Ze werden ‘ontoelaatbaren’, de latere ‘asocialen’. Besturen van de grote steden bekommerden zich wel om hen, Havinga bladzijde 58.
De directeur van de Gemeentelijke Woningdienst Amsterdam ir. Arie Keppler, de drijvende kracht achter de verbetering van de arbeidershuisvesting, stelde als eerste voor om ‘ontoelaatbare’ gezinnen te huisvesten in ‘controlewijken’. Hier konden zij onder scherp toezicht leren om fatsoenlijk te wonen. Dit plan kwam tot stand in vier afgezonderde wijken waaronder Asterdorp in Amsterdam. Eind jaren 1930 zagen de drie gemeentes Den Haag, Utrecht en Amsterdam in dat dit woonexperiment grotendeels was mislukt.
Bezetting
Voor de Duitse bezetter was ons land een bron van voedsel en dwangarbeiders en de maatregelen ervoor namen toe tijdens de oorlog. Wie de verplichte arbeidsinzet ontdook, wie werd opgepakt voor illegale handel, thuis een dier slachtte of zich schuldig maakte aan kleine economische vergrijpen, kon in een concentratiekamp belanden als ‘asociaal’ en kreeg soms de zwarte driehoek.
In de jaren ’40-’45 raakte de traditionele Veenhuizen-klant sterk in de minderheid, schrijft Suzanna Jansen. De werkinrichting die nooit onder Duits bestuur is gekomen, werd gevuld met onder andere smokkelaars en zwarthandelaars. ‘Met het landloperprobleem werd na meer dan een eeuw van heropvoeden korte metten gemaakt door de nazi’s, die geen pardon kenden,’ Jansen bladzijde 221.
De bezetting vergemakkelijkte het om vrijheden te beperken. ‘Hierdoor konden vooroorlogse plannen om ‘asociale’ gezinnen ‘te heropvoeden’ worden uitgevoerd in geïsoleerde kampen op het platteland’, aldus Havinga. Na de oorlog werden ze omgedoopt tot ‘gezinsoorden’ voor asociale gezinnen, de laatste ervan sloten eind 1960, overigens ‘zonder excuses aan de ‘asociaal’ bestempelden.’
In totaal kwamen 2.600 Nederlandse mannen en een onbekend, maar zeker lager aantal vrouwen als ‘asociaal’ terecht in een concentratiekamp. Na hun bevrijding werden ze bij ons niet als ‘onwaardige slachtoffers’ gebrandmerkt, maar ook niet erkend als slachtoffers. Sommige doden werden geschrapt van slachtofferlijst, anderen ingedeeld bij de verzetsleden omdat ‘hun arbeidsdienstweigering of economische misdaad als verzet werd gezien,’ Havinga bladzijde 117.
‘Zak van Sinterklaas’
Asterdorp was een ‘woonschool’, waar de gemeente Amsterdam gezinnen onderbracht die nog niet geschikt waren voor een gemeentewoning. Erom heen stond een muur met één poort, die niet gesloten kon worden. In 1932 kwam er op verzoek van de bewoners een tweede ingang en kregen de straatjes namen en huisnummers.
De bewoners die nette, kalme mensen moesten worden, werden gecontroleerd door opzichteressen. Op hun controlelijstje stonden grofweg de volgende onderwerpen: orde, reinheid, was, eten en kleding. Naast onvrede over het toezicht was de ligging van het dorp ongunstig en de stigmatisering van de bewoners maakte werk vinden extra moeilijk.
Achteraf zijn ‘een score van 7 procent succesgezinnen en 40 procent leegstand geen cijfers om Keppler mee te feliciteren. Zeker niet als je hierbij bedenkt dat Asterdorp de gemeente over de periode 1927-1940 ongeveer 450 000 gulden (circa 4 miljoen euro) heeft gekost.’ Hij slaagde er niet in ontoelaatbaren in toelaatbaren te veranderen, alleen is de vraag of die groep ontoelaatbaren wel bestond. Er was ‘geen probleem van een duidelijk omschreven groep die een aparte aanpak legitimeerde’, schrijft Stephan Steinmetz op bladzijde 166 van zijn boek Asterdorp. Het dorp bleek ‘de zak van Sinterklaas.’ Het dreigen met het dorp hield huurders in het gareel. De 3000 mensen die er hebben gewoond gaf de grote massa het omgekeerde voorbeeld, omdat het werd voorgesteld als een dorp vol viespeuken.
De Duitsers gebruikten Asterdorp als ‘vierde getto’ dat in 1943 werd ontruimd en in 2015 erkende de overheid het officieel als getto. Na de sloop van het complex in 1955, werd de grond bedrijventerrein.
Nieuwe Amsterdammers
Wouter Dingemans kwam uit een fatsoenlijk katholiek gezin. Zijn ouders waren nieuwe Amsterdammers uit Brabant. Roza Keijzer trouwde in 1920 met Wouter Dingemans, de opa en oma van Suzanna Janssen van het boek. Eigen woonruimte zat er niet in voor het pasgetrouwde stel. Het gedrag van ‘onfatsoenlijke’ gezinnen was niet langer alleen hun schuld. ‘De Amsterdamse psychiater Arie Querido was ervan overtuigd dat hun manier van leven voortkwam uit langdurige armoede, ondervoeding, verwaarlozing en vervuiling.’ De oorzaak moest worden aangepakt door ‘sleutelen aan de maatschappelijke situatie.’ De directeur van het Amsterdamse Woningbedrijf Keppler was het met hem eens en plande Asterdorp.
Wouter Dingemans had een vaste baan, Roza was een nette huisvrouw. Zij vermoedde na haar trouwen dat er iets mis was, omdat haar man vaak de deur uitging, drank naar bleek. Zijn moeder overleed toen hij pas negen was. Na anderhalf jaar vond zijn vader een nieuwe vrouw en kort erna verlieten zijn broer en zussen het huis. Hijzelf was pas elf en te jong om te vertrekken, hij ontvluchtte zijn nieuwe moeder door buiten rond te hangen.
Het stel woonde in bij Wouters vader, op elkaars lip in drie kamers en met nog twee kinderen uit vaders nieuwe huwelijk. Eerst werd tante Lenie geboren, daarna Suzanna’s moeder Betsy en tante Toos. Toen Wouters stiefmoeder stierf ving Roza de zorg op voor de twee gezinnen. In het vijfde huwelijksjaar, direct na de geboorte van hun zoon Koos ging het mis. Betsy en Toos werden tijdelijk in het kindertehuis van de Arme Zusters van het Goddelijke Kind van de Voorzienigheid in Noordwijkerhout geplaatst.
Bij de inspectie van de bovenwoning van Roza Dingemans hoefde de opzichteres van de gemeente niet lang te aarzelen. Hier was een fatsoenlijk gezin dat dringend woonruimte nodig had. Het werd eengezinswoning met tuin in het splinternieuwe Tuindorp-Oostzaan. Wouter tekende het contract en Betsy en Toos werden opgehaald.
Naar Floradorp
Hoewel voorbereid viel de inhoud van het dossier van de Amsterdamse Dienst voor Maatschappelijk Steun de auteur toch rauw op haar dak. De oma en opa van Suzanna deden de eerste aanvraag in 1934. Oma Roza was haar eigen koers gaan varen om met haar gezin te overleven, wees haar man de deur en stuurde zelfs op een scheiding aan. Ze bleef bij de steun vragen om tramgeld voor haar oudste dochter die vijf kilometer verderop naar school ging. Na anderhalf jaar verzoende Roza zich toch met Wouter.
Toen dochter Lenie in de laatste klas van de lagere school zat, adviseerde de pastoor de mulo, waarmee ze later meer kon verdienen. De mulo lag buiten Tuindorp-Oostzaan, omdat de steun deze tramkosten bleef weigeren verhuisde het gezin naar de Weegbreestraat, Floradorp. Een nieuwe start en een stap terug op de sociale ladder. Ook een voordeel, omdat hier niemand de familie kende. De mulo bleek in deze crisistijd alleen weggelegd voor de twee oudste kinderen.
Kerende kansen tegen een prijs
De oorlog keerde de kansen voor de Dingemansen, maar tegen een prijs. Door de mobilisatie vielen er plaatsen open in de fabrieken en dit bezorgde de 46-jarige Wouter na zes jaar steun een baan aan de lopende band. De steun stuurde Wouter in 1941 naar Duitsland, hij nam zijn zoon Koos mee. Door het loon van grootvader en de inkomsten van de kinderen verhuisde de familie naar de Potgieterstraat, een fatsoenlijke buurt.
In Duitsland werken veroorzaakte littekens. ‘Vrijwillig’, noemde Betsy het. ‘Dat ene woord, vrijwillig, schreeuwde van verontwaardiging. De oorlog zette alles op scherp en toonde het allerlelijkste gezicht van armoede. ‘Kijk, dat is wat armoede met je doet. Je verliest je waardigheid’, bladzijde 213. Deze ondraaglijkheid werd gevoed door de dood van Koos in Duitsland. Hij overleed aan hersenontsteking als complicatie van longontsteking en algemene zwakte. De Berlijnse zusterorganisatie die zich bekommert om de oorlogsgraven, noemt hem ‘slachtoffer van dwangarbeid’.
Uit de aanvraag voor steun in 1945 blijkt dat alleen Betsy en haar twee jongste zussen nog bij hun ouders woonden. Volgens het dossier had de oorlog moeder ‘zwak en ziekelijk’ gemaakt zodat dochter Janna het huishouden moest verzorgen. Het was bekend dat Wouter Dingemans en zijn zoon in Duitsland hadden gewerkt. Vóór er steun kon worden toegekend moest een ‘speciaal onderzoek’ plaatsvinden, om te zien of de zuiveringsinstanties hem als verdachte had aangemerkt. Suzanna schrijft dat er in 1945 nog geen filter van relativering was geschoven tussen feiten en het oordeel, vandaar haar opluchting over de uitkomst. ‘Mijn opa werd omschreven als ‘politiek betrouwbaar Bij Politieke Opsporingsdienst onbekend […] Speciaal onderzoek heeft geen reden gegeven tot bijzonderheden.’
Noodgreep
Na de oorlog vond Wouter snel werk ’s ochtends als broodloper bij een bakkerij in de buurt, ’s middags als stoker in dienst van de pastoor van De Liefde. Het alcoholgebruik stak de kop weer op. Dit was voor Roza de druppel en de pastoor ontsloeg hem.
De Refusalkuur in de Valeriuskliniek verloste hem van zijn drankzucht. Hij meldde zich bij de bakkerij en wilde het ontslag aanvechten. Toen alles weer gewoon leek begon hij rusteloos te zwerven tot op een dag zijn zintuigen met hem aan de haal gingen. Volgens het steundossier verbleef hij vervolgens een jaar in psychiatrische inrichtingen. In de jaren 1950 was de psychotherapie in opkomst en werd er geëxperimenteerd met onder andere individuele therapie en groepstherapie. Omdat na het jaar zijn ziekte-uitkering zou stoppen, kwam hij terug. Roza’s noodgreep had er na een omweg voor gezorgd dat zij en Wouter erin slaagden een gezamenlijk evenwicht te vinden.
Nu de kinderen uit huis waren zorgde hij voor Roza als zij ziek was. Hij voelde zich gewenst en gewaardeerd en op zijn 63ste vond hij nog een baan als conciërge op een huishoudschool. Pas op zijn 70ste kon hij trekken ‘van Drees’. ‘Mijn moeder herinnert zich nog goed het plezier dat haar ouders hadden beleefd toen ze voor het eerst op vakantie gingen,’ bladzijde 232.
Dubbeltjes en kwartjes
‘Als het gezin Floradorp niet had verlaten, was mijn moeder er misschien blijven hangen – en dan was ik geboren met het stempel asociaal op mijn voorhoofd’, schrijft kleindochter Suzanna Jansen op bladzijde 205.
Betsy Dingemans en Chris Jansen, Suzanna’s ouders, ontmoetten elkaar in 1943, in De Liefde, de kerk aan de Amsterdamse Bilderdijkstraat. Vader Jansen had leidinggegeven aan een grote kuiperij op de Bloemgracht. Halverwege de crisis overleed de eigenaar ervan, de risico’s waren voor vader Jansen te groot om het bedrijf over te nemen in zo’n onevenwichtige tijd. Uiteindelijk belandde hij in de steun. In de kerk gold hij als een gerespecteerd vrijwilliger. Hij hoefde dankzij connecties ‘als betrouwbaar heer’ niet dagelijks te stempelen en kreeg ook zijn centen elke week aan huis bezorgd. De verkering bracht Betsy in contact met een andere wereld.
Suzanna werd in 1964 als vijfde geboren. Haar ouders en vier dochters bewoonden een verdieping boven een bakkerij. Toen zij in 1977 twaalf was raakte de Citotest in zwang. De uitslag ervan luidde ondubbelzinnig vwo, maar de onderwijzeres vond haar ‘typisch een mavoklantje’. Haar ouders hadden dit al vier keer eerder gehoord en toen het advies van de school opgevolgd zonder vragen te stellen. ‘Omdat mijn zussen lieten zien dat ze via omwegen toch de universiteit konden bereiken, begonnen mijn ouders het schooladvies in twijfel te trekken. Ze wonnen informatie in en hakten de knoop door. Je kon zeggen dat ze zich daarmee onttrokken aan de wet van de dubbeltjes en de kwartjes en dat knellende keurslijf voorgoed aflegden: ze stuurden mij naar de brugklas voor havo en vwo. De katholieke dat wel.’ Met haar familie is het goed gekomen schrijft ze.
Onverdiende reputatie
Jan Breman signaleert in zijn boek Kolonialisme en racisme dat er een oplopende strijd gaande is tussen de tolerante erkenning van etnische diversiteit en de mentaliteit van ‘eigen volk eerst’. De politicus Thierry Baudet (FvD), nazaat van een immigrantenfamilie met een vleugje Indisch bloed laat zich inspireren door de 19de eeuwse Franse aristocraat en filosoof Alexis de Tocqueville.
De publicatie van De la démocratie en Amérique (1853) bezorgde Tocqueville de erkenning als ‘pleitbezorger voor politieke vrijheid en gelijkheid voor iedere staatsburger als voorbode van het ontstaan van een klasseloze maatschappij.’ Onverdiend aldus Breman, omdat de aristocraat een fervent voorstander was van het Europese imperialisme, gebaseerd op een gewelddadig racisme. Kolonialisme was volgens Tocqueville nodig voor de eer en glorie van het vaderland en moest de integratie in de Franse staatsvorming bevorderen. Deze zou worden bedreigd door de groeiende tegenstelling tussen de bezitloze en de bezittende klassen. Hij ontzegde gediskwalificeerde groepen van de inheemse en uitheemse mensheid een hoger bestaanspeil. Zijn politieke filosofie en loopbaan als beroepspoliticus getuigden in de praktijk ‘niet gelijkheid maar ongelijkheid voorop.’
Binnenlands kolonialisme
De koloniale expansie staat niet los van de maatschappelijke context, ze vond plaats tijdens de overgang van een agrarisch-ambachtelijke naar een stedelijke kapitalistische industriële samenleving. De lagere klassen in de metropolen leefden gedompeld in armoede, wat leidde tot de geboorte van de socialistische beweging. Ook in Europa ging de gang naar gelijkheid traag.
Volgens Tocqueville moesten de bezitlozen (de volksklassen) zichzelf waarmaken om opgenomen te worden in de burgerlijke samenleving. Zij konden zich niet verheffen door hun gebrek aan arbeidzaamheid, spaarzaamheid, soberheid en andere deugden en zelfs hun hardnekkige weigering om aan de normen te voldoen. Zijn minachting voor het ‘plebs aan de bodem van het maatschappelijk bestel’ kreeg een krachtige impuls door het sociaal-darwinisme. Volgens deze ideologie slaat ras niet alleen op andere naties of etniciteiten, maar ook op de geminachte en met ‘defecten’ behepte delen van de eigen bevolking. ‘Deze stigmatisering is geboekstaafd als getuigend van binnenlands kolonialisme’.
Pendule
Hannie Raaff is dochter van Flora de Miranda. Zij was meer dan een halve eeuw geleden ‘woonmaatschappelijk werkster’ bij de probleemgezinnen in Geuzenveld en Slotermeer. Ze stopte in 1970, op haar 63ste met haar werk in de toeslagwijken – na bijna twintig jaar was het welletjes. Als Hannie niet naar school hoefde, mocht met moeder mee op huisbezoek. Raaff schrijft: ‘Begin jaren zeventig ging ikzelf naar de Sociale Academie. Daar hadden mijn idealistische docenten felle kritiek op de aanpak van probleemgezinnen in speciaal gebouwde wijken. Die zou betuttelend zijn, gezinnen afhankelijk maken van hulpverleners en geen recht doen aan de eigen verantwoordelijkheid van de mensen. Het bij elkaar plaatsen van probleemgezinnen leidde tot stigmatisering, wat met name nadelig was voor kinderen die hun milieu wilden ontgroeien. Mijn moeder was het in hoofdlijnen eigenlijk wel met deze criticasters eens.’
Stephan Steinmetz noemt het geruststellend dat professionals ‘met enige gêne’ terugblikten op hun werk met de onmaatschappelijken. Het meest stellig was Querido, die in 1983 vlak voor zijn dood de balans van de periode na de oorlog opmaakte: ‘Ik ben blij dat onze plannen van toen in het duister zijn verdwenen, zij deugden namelijk absoluut niet.’
Het citaat van Suzanna Jansen bij aanvang van dit artikel is te vinden op bladzijde 241 van de verantwoording. Zij vervolgt daar: ‘Zelfs het woord ‘onderklasse’ is terug van weggeweest. Alleen heten de buurten die voor berucht doorgaan tegenwoordig Amsterdam Slotervaart of Rotterdam Katendrecht; het stigma van de onderklasse keert terug in achternamen met een Marokkaanse of Turkse klank. Anders gezegd: dit verhaal zal voorlopig geen einde nemen.’
Opmerkingen
Dit artikel maakt dankbaar gebruik van het historische overzicht van Renze Havinga in De zwarte driehoek, terwijl de familiegeschiedenis Pauperparadijs van Suzanna Jansen de armoede, achterstelling en stigmatisering uit deze bewogen voelbaar maakt. In Kolonialisme en racisme wijst Jan Breman op het verband tussen de achterstelling van uitheemse en inheemse gediskwalificeerden in het gedachtengoed van de 19de eeuwse Franse aristocraat en filosoof Alexis de Tocqueville.
jim zegt
Bedankt Kees,
dat je weer eens een licht zet op dit belangrijke boek! Dit toont volgens mij aan hoe gemarginaliseerde groepen in onze samenleving ontstaan en hoe verkeerde antwoorden mensenlevens en generaties vernielen, nog steeds.
Noord gestoord.
Dit soort wijken die niet allemaal verdwenen zijn (Floradorp,Tuindorp Oostzaan) waar mensen die er wonen massaal op de PVV blijken te stemmen. Uit onvrede over dat hun jongeren (na jarenlang slopend neoliberaal beleid waarbij het begrip volkshuisvesting werd vervangen door het begrip woningmarkt – dialectiek van de banken, de grootste huisbezitter die elk kwartaal haar woningmarktcijfers publiceert) niet in aanmerking komen voor een woning (in hun eigen buurt), buitenlanders wel.
Bijvoorbeeld.
Het gesprek in de samenleving is zoek. Vandaag is de Internationale Dag van de Jeugd (die op een wachtlijst staat) en de VN heeft ’t over digitale integratie terwijl iedereen massaal zijn Attention Disorder Device (James Kingsland – Siddharta’s Brein) trekt als ie niets te doen heeft.. Gemiste kansen, verdeeldheid, in wiens belang, dat zoeken we op.
Kinderen in Gaza.. (gemiddeld sterven er per dag 148 mensen waarondr 48 kinderen OCHS) zielig, katten schattig, woedende racistische politici flink. ’t recht op verontwaardiging, wie heeft het, wie het meest?
Ik mag geen links plaatsen maar wie zoekt bij youtube op de titel kan eventueel een nogal beroemde traumadeskundige aan het woord horen met Hongaars Joodse roots Gabor Maté die reflecteert op wat grote onderliggend thema’s: Our Culture is Killing Us | Gabor Mate on the Myth that is our “Normal” Culture (Part 1)
Kapot interessant.