‘Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Dhammika-upasaka Vatthu (1)
Wat is voor de doorsnee mens de grootste verandering, de meest definitieve verandering in zijn/haar leven? Doodgaan, sterven. Als we over een grote en ingrijpende verandering in ons leven kunnen spreken, dan is het toch wel de overgang van leven naar dood. Maar dit onderwerp komt in het rijtje van bij meditatie gebruikte aandacht objecten (geluiden, gedachten, lichamelijke gevoelens en emoties) zelden voor.
Sterven is nu niet bepaald iets dat zich tijdens een willekeurige meditatiesessie aan je voordoet. Als je, je tijdens een volgende meditatie plots bewust word dat je sterft, heb je niet de tijd om dit fenomeen in alle rust , zonder je erbij betrokken te voelen, van op een afstand, als een toeschouwer, een getuige, te bekijken.
Als de dokter zegt dat je ongeneeslijk ziek bent, is daar misschien nog wel tijd voor, maar ben je waarschijnlijk emotioneel zo in onbalans dat je gedachten eerder naar het vasthouden van het gekende en vertrouwde leven gaan dan naar het loslaten ervan.
Daarom moeten we de dood regelmatig en een beetje kunstmatig in onze meditatie brengen. We moeten ons voorstellen dat we sterven, dat we dood zijn.
In de Maranassati-Sutta AN 6.19 [sutta over de aandacht bij de dood] vraagt de Boeddha aan zijn monniken hoe zij deze ‘aandacht bij de dood’ ontwikkelen.
De eerste monnik zegt dat hij wekelijks op de dood mediteert. De tweede monnik zegt dat hij dit dagelijks doet. De derde monnik zegt dat hij dit voor elke maaltijd doet. Een vierde monnik zegt dat hij dit bij elke hap doet en een vijfde monnik, tenslotte, zegt dat hij de dood beschouwt bij elke in- en uitademing. De Boeddha prijst de laatste monnik en zegt dat deze de juiste methode gebruikt.
“Dat is alles wat er is”, zegt de Verhevene, “je ademt in en je ademt uit en op een dag volgt er na de uitademing geen inademing meer. Dat is het verschil tussen leven en dood: slechts één ademhaling.”
In de verhalen van de Dhammapada atthakatha [commentaren op de verzen van de Leer]wordt er verteld dat nieuwe monniken een meditatieonderwerp van de Boeddha kregen alvorens zich in het woud terug te trekken. Dit onderwerp is bijna altijd de vergankelijkheid van het menselijk lichaam. Als iemand hiervan volledig doordrongen is; niet alleen rationeel, maar met heel zijn wezen, valt elke gehechtheid vanzelf weg en worden de drie hindernissen: dukkha [lijden, onbevredigendheid], anicca [vergankelijkheid, veranderlijkheid] en anatta [niet-zelf, geen vaste blijvende entiteit] onderkend.
Leven na de dood, wedergeboorte en de eventuele periode daartussen leveren wetenschappers, psychologen en filosofen tot nu toe meer vragen dan antwoorden op. Verschillende meningen doen de ronde, maar één ding is zeker: we moeten allemaal sterven.
De mentale toestand van de stervende wordt door de aanwezigen meestal ervaren als verward en doorweven met hallucinaties of waanvoorstellingen (veroorzaakt, zo wordt aangenomen, door de pijn of de pijnbestrijdende middelen). Maar soms is de opmerkzame waarnemer getuige van gebeurtenissen die de stoutste fictie overstijgen.
Dit overkwam Rastrapal Mahathera, toen hij vier jaar nadat hij de hogere wijding als monnik had ontvangen, gevraagd werd een stervende bij te staan.(2) In zijn opleiding was de monnik tijdens het bestuderen van de Pali-Canon volgend verhaal tegen gekomen.
[ Dhammapada atthakatha 1:16 ‘Het verhaal van de leek Dhammika’]
Er leefde in Savatthi, ten tijde van de Boeddha, een leek Dhammika genaamd. Deze stond bekend om zijn vroomheid en vrijgevigheid. Hij was in feite de leider van zo een vijfhonderd vrijgevige burgers.
Dhammika had zeven zonen en zeven dochters, die ook allen bekend stonden om hun vroomheid en vrijgevigheid.
Toen hij ernstig ziek werd en zijn dood voelde naderen stuurde hij de Verhevene een boodschapper met de vraag of deze een aantal monniken kon sturen om suttas te reciteren. Tijdens het reciteren van de Satipatthana-Sutta riep Dhammika plots: “Wacht, stop, stop.”
De monniken hielden verbaasd op en gingen terug naar de Boeddha. Deze vroeg hen waarom ze zo vlug terug waren. Ze zeiden dat de upasaka (= leek) hen gevraagd had te stoppen.
Hierop vertelde de Verhevene dat zij de stervende verkeerd begrepen hadden. De reden waarom de stervende ‘stop, stop’ had geroepen was om de zes wagens met deva’s (goden), die aangekomen waren om hem naar hun hemel te brengen te laten wachten totdat het reciteren beëindigd was. Het was tegen de deva’s dat hij stop had geroepen, niet tegen de monniken.
De Verhevene vertelde de monniken ook nog dat Dhammika na zijn overlijden door de deva’s naar de Tusita hemel was gebracht.
Ook op andere plaatsen in de Tipitaka en de commentaren vond Rastrapal verwijzingen naar het verschijnen van goden of geesten op het ogenblik van iemands overlijden en dit in overeenstemming met zijn/haar in het leven gestelde daden.
Dit verbaasde de rationeel ingestelde Rastrapal. Hij vroeg zijn leraar Jnanishwar Mahathera, een gekend Boeddhistisch geleerde en hoofdmonnik van het Unainpura klooster in Bangladesh, hoe deze verzen dienden verstaan te worden. Deze zei: “Letterlijk” en gaf hem nog een gelijkaardig vers mee:
“Zij die na het sterven naar de hel zullen gaan, zien een visioen van vuur; zij die naar de wereld van de hongerige geesten gaan zien mistige duisternis, zij die herboren zullen worden in de dierenwereld zien visioenen van bossen bevolkt met dieren en andere wezens, zij die als mens zullen herboren worden zien hun overleden familieleden en zij die in een hemel zullen herboren worden hebben visioenen van deze hemelse verblijfplaatsen en hun bewoners. Dit zijn de vijf visioenen die aan een stervende verschijnen”.
In het lang en breed gaf zijn leraar uitleg en commentaar, maar Rastrapal was maar half overtuigd. Wat er voor hem ontbrak was een getuigenis uit eerste hand; een gebeurtenis waar hij zelf getuige kon van zijn.
Het zou niet lang duren voordat zulke gelegenheid zich voordeed…
In 1957 verbleef Rastrapal in een klooster vlakbij het dorpje Tekota in Chittagong (Bangladesh). Op een dag kwam iemand van een nabij gelegen dorp hem vragen om hem te vergezellen naar zijn schoonbroer Dhr. Abinash Chandra Chowdhury, die zwaar ziek was en spoedig zou sterven. De stervende was een toegewijd boeddhist en stond bekend om zijn vroomheid. Samen gingen ze op weg.
Dit is Rastrapals verhaal:
“Toen ik toekwam was het huis gevuld met familie en vrienden. Ze gingen eerbiedig opzij en ik werd naar de kamer van de zieke gebracht. Een stoel stond voor mij klaar, naast het bed, aan het hoofdeinde. Het was half negen in de avond. Ik begon de eerste sutta te reciteren. Toen ik gestopt was hoorde ik de stervende, die helder van geest was, mompelen: “Boeddha; Dhamma; Sangha; Anicca; Dukkha; Anatta; Metta; Karuna; Mudita; Upekkha… [Boeddha, zijn Leer, de spirituele gemeenschap, vergankelijkheid, lijden, niet-zelf, liefdevolle vriendelijkheid, mededogen, medevreugde, gelijkmoedigheid…]
Ik merkte dat zijn toestand daarna verslechterde en knielde naast de man zodat ik hem van dichtbij kon observeren. Het ogenblik was aangebroken om te testen of er een grond van waarheid zat in ‘de vijf visioenen van een stervende’. Ik legde mijn hand op zijn onderarm en vroeg hoe hij zich voelde. Hij antwoordde dat zijn tijd op deze wereld erop zat en dat hij geen hoop meer had om nog langer te leven. Ik trachtte hem te troosten door te zeggen dat hij amper zes en vijftig was en dus nog verschillende jaren te leven had. Zijn rechtschapen leven ( = goed karma ) zou hem een lang leven moeten bezorgen.
Ik vroeg hem of ik de vijf voorschriften mocht reciteren en verder gaan met het reciteren van suttas. Hij knikte en luisterde devoot. Nieuwsgierig als ik was naar de visioenen vroeg ik hem ernaar en nadat ik dit meermaals had gedaan fluisterde hij dat hij er geen had.
Zo rond half twaalf mompelde de man iets. Ik kon verstaan dat hij een visioen had over de Bodhi boom te Buddhagaya; de plaats waar de Boeddha de volledige verlichting bereikte.
Misschien was het enkel een herinnering aan zijn pelgrimstocht naar de heilige plaats en daarom vroeg ik of er in het visioen nog andere objecten of personen te zien waren. Hij zei dat zijn overleden ouders bij de boom stonden en bloemen offerden aan de ‘Vajrasana’, de diamantzetel, aan de voet van de Bodhi boom. Ik vroeg of ik de vijf voorschriften voor zijn ouders mocht reciteren en de Karaniya-Sutta chanten en hij zei dat ze beiden reeds met de handen gevouwen stonden te wachten. Ik werd opgewonden. Waar ik hier getuige van was kwam overeen met de verzen uit de Pali-Canon. Het was voor mij duidelijk dat het visioen van zijn ouders betekende dat hij als mens zou herboren worden. Maar het voorkomen van de Bodhi boom in het visioen wees er dan weer op dat het een spiritueel hogere wedergeboorte zou kunnen worden.
Een tijdje later werd hij onrustig en hij vroeg zijn familie om hem zijn schulden kwijt te schelden. Zijn gedachten waren blijkbaar op wereldse zaken gefocust. Daarom vroeg ik hem of hij een visioen had. Hij antwoordde dat hij een wezen zag volledig bedekt met haar. Het was ondertussen twintig voor twee in de morgen. Ik veronderstelde dat dit visioen verbonden was met gehechtheid aan wereldse zaken zoals bezit en omdat dit een hergeboorte in een lagere levensvorm zou betekenen begon ik terug met het reciteren van suttas.
Toen ik dit later aan mijn leraar en een andere geleerde monnik vertelde bevestigden zij mijn vermoeden en zegden dat, als de man op dat ogenblik, toen hij met gehechtheid aan aardse zaken in gedachten zat, was gestorven hij in de wereld der hongerige geesten zou zijn herboren. Het was dus goed geweest dat ik terug begonnen was met het reciteren van suttas om alzo de aandacht van de stervende weg te halen van wereldse zaken.
Op mijn vraag naar het harige wezen zei hij dan ook dat het verdwenen was. Maar zijn binding met werelds bezit bleef aanhouden. Hij vroeg of de nieuwe matras, die onder zijn bed lag, zou worden weggenomen en aan zijn zoon gegeven. Daarna herviel hij in een staat van uiterste uitputting. Om twee uur vroeg ik hem of hij iets ervoer en hij zei dat hij twee zwarte duiven zag. Omdat ik de duiven associeerde met het lagere dierenrijk begon ik terug suttas te reciteren in een poging de stervende voor een hergeboorte in deze lagere vorm te behoeden. Na een paar suttas vroeg ik hem naar het visioen met de duiven en hij zei dat het verdwenen was. Ik deed verder met de recitaties en na een tijdje mompelde hij dat er een hemelse wagen met deva’s zijn richting uitkwam. Toen ik vroeg waar de wagen was wees hij opzij, naast het bed. In de wagen, zo zij hij, stonden een mannelijk en een vrouwelijk hemels wezen. Ik zei hem de hemelse wezens te vragen of zij de vijf voorschriften wilden nemen. In de Pali-Canon had ik gelezen dat deva’s monniken en vrome leken respecteren. Hij antwoordde bevestigend en na de recitatie van de voorschriften stelde ik voor om ook nog de Karaniya-Sutta en de Mangala-Sutta te reciteren. Ook dat werd door de deva’s aanvaard. Toen ik ook nog de Ratana-Sutta wilde chanten bewoog de stervende de hand en fluisterde dat de hemelse wezens wilden dat ik terug naar het klooster zou gaan.
Ik besefte dat de deva’s ongeduldig begonnen te worden en klaar stonden om de man naar een hemelse wereld mee te nemen. Ik zei de stervende dat hij de deva’s moest zeggen dat hij nog te jong was om te sterven en dat hun komst een vergissing moest zijn. De deva’s vertrokken.
Daarop vroeg ik of hij nog een visioen had. Ja, zei hij, zijn ouders waren teruggekeerd. Dit kon niet anders betekenen dan dat de stervende toch nog een gehechtheid had aan zijn leven als mens. Zoals bij de deva’s stelde ik dat de man nog te jong was om te sterven. De stervende zei dat zijn vader hiermee akkoord ging, maar zijn moeder niet. De hechting aan zijn moeder bleek dus het sterkst. Het kostte me heel wat overredingskracht; maar uiteindelijk, zo zei de stervende, waren zijn ouders verdwenen.
Daarna kwam de zieke tot rust, begon dieper te ademen en won aan vitaliteit. Toen iemand met een lamp dichterbij kwam fluisterde hij: “maak jullie maar geen zorgen, ik ga nog niet dood”. Het was ondertussen vijf uur in de ochtend. Toen ik zag dat de toestand van de zieke stabiliseerde nam ik afscheid, ging terug naar het klooster, nam een bad en ging slapen.
Om 10.30u hoorde ik gestommel op de gang. Ik deed de deur open en daar stond dezelfde man die me de vorige dag was komen halen. Hij vertelde me dat, na een relatieve verbetering van zo’n vijf uur, Mr. Chowdhury terug sterk achteruit was gegaan en dat ze vreesden dat hij niet lang meer te leven had. Snel vertrokken we.
Ik ging weer naast het bed zitten en vroeg de man hoe hij zich voelde. Hij zei dat het einde nu werkelijk dichtbij was. Ik moedigde hem aan zich de goede daden die hij in zijn leven gedaan had in herinnering te brengen. Ik vroeg ook of hij visioenen had maar hij antwoordde ontkennend.
Het was ondertussen twintig na elf en de familieleden beseften dat ik nog niet gegeten had. Zij boden me dan ook aan om in de keuken de maaltijd te gebruiken. Maar ik zei hen dat ik de stervende nu onmogelijk alleen kon laten. Dat ik die middag niet zou eten.
Weer vroeg ik de stervende of hij een visioen zag. “Ja”, antwoordde hij, “de deva’s in hun hemelse wagen zijn er weer”. Dat de deva’s verschenen op het ogenblik dat ik normaal mijn laatste maaltijd van de dag zou gebruiken, werd later door mijn leraar als volgt verklaard: de deva’s zouden gebruik maken van mijn kortstondige afwezigheid om de man mee te nemen naar hun hemel. Nu dat ik er op stond om te blijven en niet te eten, konden ze de man niet meenemen. De stervende zei dat de deva’s smeekten dat ik terug naar het klooster zou gaan. Dat zij de stervende tijdens mijn aanwezigheid niet wilden meenemen kwam, zo zei mijn leraar later, doordat ik voor hen de vijf voorschriften en de paritta suttas had gereciteerd en de deva’s daardoor een verplichting, een schuld, tegenover mij hadden.
Maar ik besefte dat de dood van de zieke onvermijdelijk was en ik vroeg hem de deva’s te zeggen: “Jullie mogen de stervende meenemen. Ik heb er geen bezwaar tegen. Ik geef toestemming aan de stervende om ons te verlaten”.
Ik was ervan overtuigd dat de man door zijn voorbeeldig en vroom leven voor lange tijd in een hemels rijk zou verblijven. Ik riep zijn vrouw en familie om afscheid te komen nemen. “Dan ga ik nu”, waren zijn laatste woorden.
De man werd op de rug gedraaid en ik legde mijn hand op zijn borst. Deze plek bleef nog lange tijd warm. Een teken dat het bewustzijn het lichaam nog niet verlaten had. Langzaam bracht hij één hand naar zijn voorhoofd om daarna de arm gestrekt naast zich te leggen. Een paar maal schokte het lichaam en daarna was alles stil. De warmte verdween zachtjes uit de borststreek. Ik trok mijn hand terug, stond op en keek in het rond. Iedereen was kalm. Geen geween of geklaag.
Toen ik het huis verliet zei ik de nabestaanden dat het oké was om te huilen en te treuren. De dode zou hiervan niets meer ervaren.
Dit voorval maakte een einde aan de twijfels die ik had betreffende de verzen over de ‘vijf visioenen van de stervende’. Alles nogmaals overlopend besefte ik dat elk visioen ( nimitta) in overeenstemming was met de staat van de geest (citta) van de stervende, op dat ogenblik. Het visioen van de Bodhiboom en zijn ouders was het gevolg van de bewustzijnstoestand gekoppeld aan daden gesteld in zijn voorbije leven (kamma nimitta). Maar wanneer hij, met tussenpozen, de zwarte duiven of het harige wezen zag verschijnen, kwam dit doordat hij tijdelijk overweldigd werd door herinneringen aan wereldse gehechtheid of aan daden waar hij spijt van had.
Het luisteren naar het reciteren van de suttas had de negatieve gedachten verdreven en als gevolg verdwenen ook de daaraan gekoppelde visioenen. De zuivering van de geest, die door het horen van de suttas plaatsvond, alsook het nemen van de vijf voorschriften maakten het mogelijk voor de devas om te verschijnen. Op het einde was deze geestesgesteldheid het sterkst; sterker dan zijn gehechtheid aan de wereld of aan zijn ouders, die dan ook verdwenen toen de man er gerust in was dat hij in een hemelse wereld zou herboren worden”.
Einde van het verhaal.
Als, zoals hierboven gesuggereerd wordt, de plaats van hergeboorte bepaald wordt door de gemoedstoestand op het moment van overlijden, zou je rechtlijnig denkend, het volgende kunnen stellen: “Als ik maar aan heilzame handelingen denk op het moment van overlijden, dan zal ik wel een goede wedergeboorte hebben.” Maar zo simpel is het nu ook weer niet. Tijdens de laatste levensmomenten komen de meest overwegende gedachten van het voorbije leven vanuit het onderbewuste op de voorgrond. Iemand die zich in zijn/haar leven vooral heeft bezig gehouden met het verzamelen van en zich hechten aan aardse bezittingen, is niet in staat om zomaar deze gewoonten tijdens het stervensproces te vervangen door gedachten aan spirituele en heilzame zaken. Zaken waarmee hij/zij zich in het voorbije leven niet, of bijna niet heeft ingelaten.
Sushila Blackman verwoordt dit in haar boek “Waardig heengaan, verhalen over het afscheid van verlichte meesters”, (3) als volgt:
“Onze laatste gedachten creëren de impuls voor en de omstandigheden van onze wedergeboorte. Maar de laatste gedachte kan niet simpelweg het resultaat zijn van een wilsbesluit of een opwelling.”
De twaalfde eeuwse Indiase dichter en heilige Jnaneshwar zegt daarover nog (4): “De verlangens die iemand tijdens zijn leven voelt en die zich vastzetten in zijn hart, komen in zijn herinnering op het moment van de dood”.
De Boeddha vergeleek de laatste impulsen van het denken met een kudde vee in een stal. Als de staldeur opengaat zal de sterkste koe er eerst uitkomen.
Maar stel dat je toch, en dit in tegenspraak met je levenswandel, rustig en aan heilzame zaken denkend zou sterven dan nog blijft de wet van karma gelden, zoals het commentaar bij volgend verhaal uit de Dhammapada atthakatha aantoont.
VIII:1 De beul en zijn lot.
Tambadathika was vijfenvijftig jaar beul geweest aan het hof van de koning en was pas met pensioen gegaan. Op een dag, nadat hij zich in de rivier gebaad had ging hij naar huis met een mand vol lekkere, speciaal voor hem bereidde spijzen. Thuis aangekomen zag hij de eerwaarde Sariputta die op bedelronde was. En Tambadathika dacht: “Heel mijn leven heb ik misdadigers terechtgesteld; nu wordt het tijd dat ik voedsel geef aan de monniken. En hij nodigde Sariputta uit om bij hem de maaltijd te gebruiken. Na de maaltijd onderwees de monnik Tambadathika de Dhamma, maar omdat zijn voorbije leven als beul zijn geest bezig hield kon hij zich niet op de woorden van Sariputta concentreren. Toen deze dit opmerkte vroeg hij Tambadathika met veel tact, of hij de misdadigers doodde omdat hij dit wou, uit woede en haat of omdat hem dit door de koning was opgedragen. De gewezen beul antwoordde dat hij enkel gedood had in opdracht van de koning. “In dat geval”, zei Sariputta, “waar maak je, je dan zorgen over?” Aldus gerustgesteld werd zijn geest kalmer en vroeg hij de monnik om zijn betoog verder te zetten. Nog tijdens de voordracht ontwikkelde Tambadathika de deugd van geduld en begrip. Na de uiteenzetting vergezelde hij Sariputta een eindje en keerde dan huiswaarts. Onderweg kwam hij door een ongeval om het leven.
De monniken vertelden de Boeddha van de dood van Tambadathika en zij vroegen hem hoe en waar deze voormalige beul herboren was. De Boeddha verklaarde dat, alhoewel Tambadathika heel zijn leven slechte daden had gesteld, het begrijpen van de Dhamma ervoor gezorgd had dat hij als godheid in de Tusita hemel was herboren. De monniken vroegen zich af hoe iemand, door slechts één maal naar de Dhamma te luisteren, zo veel baat kon hebben. De Boeddha antwoordde dat de lengte van de voordracht van geen belang was; want dat één enkele zin van de Dhamma, die goed begrepen wordt, veel heil kan voortbrengen.
Het commentaar voegt hieraan toe:
Omdat, door het luisteren naar de Dhamma, de geest van Tambadathika tot rust was gekomen en vele sluiers wegvielen, werd hij in een gelukzalige staat herboren. Maar hij is daarom nog niet bevrijd van het karmisch effect dat doden met zich meebrengt, ook al was het in opdracht van de koning. Alhoewel Tambadathika, wiens geest op het moment van zijn dood rustig en vervuld van de Dhamma was, werd wedergeboren in de Tusita hemel, zal het negatieve karma van zijn in het leven gestelde daden op de voorgrond treden van zodra zijn goed karma ‘opgebruikt’ is. Dat is de natuur van karma.
De aanwezigen aan een sterfbed wordt aangeraden om rustig en kalm te zijn en de stervende te helpen zich zijn/haar heilzame daden te herinneren. Het reciteren van suttas – of in de christelijke traditie bidden – draagt bij tot een serene sfeer van liefdevolle vriendelijkheid en mededogen. Wenen, klagen of de stervende herinneren aan wereldse zaken of bezittingen (familie inbegrepen) moeten vermeden worden.
Stervenstraining omvat het oefenen in en vertrouwd worden met het feit dat we zullen sterven. Dat dit moment onaangekondigd en plots kan zijn.
Ook wordt ons de raad gegeven om tijdens het leven goede/heilzame daden te doen. Hoe minder onheilzame daden er in het leven verricht zijn, hoe kleiner ook de kans dat er bij het overlijden aan deze herinneringen wordt vastgehouden.
Ideaal zou zijn dat er tijdens het sterven geen gehechtheid aan wat dan ook onze geest zou beheersen zodat we, zoals in de Pali-Canon beschreven, tijdens het stervensproces de devas, de goden, in hun hemelse rijtuigen mogen verwelkomen.
- ‘Waardig heengaan’ Sushila Blackman Servire 1994