Wij, in ons kleine kikkerlandje, met ons wijzende vingertje en ons calvinistische boeddhisme, begrijpen maar zo weinig van de werkelijke relatie tussen het leven en de leer.
Taigu las onlangs East of Eden van John Steinbeck, zijn roman uit 1952, een familiegeschiedenis gesitueerd in pakweg de tijd tussen de Amerikaanse burgeroorlog en het einde van de Grote Oorlog – wat wij nu de Eerste Wereldoorlog noemen. Het is niet de eerste keer dat Taigu in de literatuur de smaak van het leven proeft die hij zo node mist temidden van alle dogmatische discussie over wiens boeddha en wiens leer in het boeddhisme nu de opperste waarheid belichaamt.
Ons boeddhisme is zo topzwaar en bijziend, dat het bijkans het zicht beneemt op de veelvormigheid en meervoudigheid van het leven dat zich onder onze ogen afspeelt. De twee meest boze woorden uit ons misdragen sociolect zijn boeddhisme en boeddha. Als, zoals het gezegde wil, ieder dal zijn eigen dharma had en bijgevolg zijn eigen boeddha, dan spatten deze twee woorden alleen al op semantische gronden uit elkaar. Wie ze wil benutten, begeeft zich in het taalgebruik dat teruggrijpt op dat van ethnologen (antropologen), wetenschappers kortom, die in de Britse koloniën patronen probeerden te ontdekken en abstracties, om de verscheidenheid inzichtelijk te maken in dienst van het imperiale oppergezag.
Er is geen ‘de’ boeddha, geen ‘het’ boeddhisme. “Timeo Danaos, et dona ferentes” (“ik vrees de Grieken, zelfs als zij geschenken met zich meebrengen”, uit Vergilius’ Aeneis), betekent voor ons zoveel als: wantrouw de deskundigen, en zeker als ze je in je (voor)oordeel bevestigen. Wantrouw de boeddhologen en hun tot in het pietepeuterige academische gebazel, want je koopt er niets voor. Wantrouw de gelovigen in de Pali Canon, een overlevering van onbekende origine, gebaseerd op een orale traditie, voor zover verloren gegaan aangevuld met hertaalde Chinese teksten, door talloze comités geredigeerd op de smaak van de dag en nog steeds zo omvangrijk dat er geen duidelijke lijn in te vinden is.
Wantrouw ook de ‘One Dharma’-apostelen, want zij plegen de zonde van de vereenvoudiging ten koste van de historische menigvuldigheid. Wantrouw eveneens de boekjesschrijvers over ‘het’ boeddhisme, die alles aan elkaar rijmelen omdat het grote publiek toch niet beter weet. Wantrouw alle leraren die belijden ‘iets’ te weten, want zij die weten spreken niet, en zij die spreken, weten niet. Er is geen rechte transmissielijn, behalve misschien van leraren die hun leerlingen hebben opgelicht, zo niet aangerand.
Er zijn alleen maar bronnen die elkaar tegenspreken of uiting geven aan de couleur locale waaruit zij ontspringen. Er zijn evenveel boeddha’s en boeddhismes als er volgelingen zijn die in hun selectie daaruit een geur van heilige onkreukbaarheid proberen op te snuiven. En laten we in ‘s hemelsnaam ophouden ons als eigentijdse beoefenaren te spiegelen aan een waardencultuur van een van-de-wereld-afgekeerde monnikenbeweging, of het nu gaat om de canonvolgers, tibetaanhangers of zenzitters.
Boeddhisme is een van die bastions die grotendeels onaantastbaar lijkt voor de breuk met het objectivisme en de objectivatie die volgde op de dood van God en die van Karl Marx, zijn eniggeboren zoon, die ook na Auschwitz nog geruime tijd als richtsnoer werd aangehouden in zich socialistisch noemende landen. Niets in deze wereld staat echter meer vast sinds Ferdinand de Saussure en Charles Peirce, de pioniers van de semiotiek en het structuralisme, de taalkunde onder handen namen, en Kurt Gödel een einde maakte aan de zekerheid in de wiskunde met zijn onvolledigheidstheorema. Misschien juist daarom dat romantische dromers bij wijze van regressie in de tijd hun boeddha op het schild proberen te hijsen waarvan Jahweh sinds de wetenschappelijke revoluties van de zestiende en zeventiende eeuw is afgedonderd en in duizenden stukken gevallen. Cultuur is als een infectieziekte die nooit helemaal uitdooft en haar schaduwen blijft vooruitwerpen.
We hoeven nooit verder te zoeken dan naar een spiegel om te weten waarover de mensheid gaat, over mensen, broos en makkelijk verleid, breekbaar materiaal kortom, dat in de loop van hun levenstijd meestal ook de nodige breuken aanricht, en zijn eigen diepste gevoelens van onzekerheid nimmer daadwerkelijk te boven komt. Geluk is de resultante van toeval, ouders en kinderen zijn in belangrijke mate als vreemden voor elkaar, en alleen in de literatuur komen zulke nuances tot uitdrukking, of het nu gaat over die van John Steinbeck of die van Thomas Mann, of over de geschiedschrijving van Polybius tot aan Jacob Presser – alleen zij hebben namelijk oog voor de grootse wandaden die worden aangericht door mensen met kleine geesten en grote aspiraties, of over het mooie licht dat kan opgaan onder gewone mensen wanneer zij leven in wanhoop of juist met beperkte middelen een emotierijke boerenbruiloft vieren.
De boeddhafiguur van Schopenhauer en die van Nietzsche hebben hun functie vervuld, maar – en dat is het mooie van de zaak – ieder kan er zijn gading mee doen vanuit de betekenis die hij of zij erin vindt op het moment van het tegenwoordige lezen. Er is niet meer zoiets als één werk van een auteur waarvan een docent aan zijn studenten de ene betekenis kan uitleggen. Aan die illusie hebben de poststructuralistische opvolgers van De Saussure en Peirce, denkers als Lévi-Strauss, Foulault, Lacan en Barthes, een einde gemaakt. Na de dood van God is nu ook de dood van de auteur voltrokken, al is dit nog niet tot een ieder doorgedrongen. Als de auteur op het taalkundig-psychodynamische hakblok wordt gelegd, en zelf niet bleek te beseffen welke betekenislagen hij in zijn schepping verwerkt had, en als elk woord, elke zin voor elk lid van iedere generatie in dit of een ander werelddeel een unieke semantische ‘connotatie’ (Barthes) kan oproepen, ja, dan is het tijd om na de dood van de auteur ook die van ‘de’ lezer uit te roepen.
Alleen onnozele halzen beklagen zich over televisiejournaals of soapseries, hetzij omdat zij er hun vooroordeel niet in bevestigd zien, hetzij omdat zij dat erin terugvinden wat zij abject vinden. En neen, er is op grond van de aangehaalde voorbeelden geen reden voor een godverlaten relativisme, dat Joseph Ratzinger en anderen in de moderne cultuur menen aan te treffen. Er is voldoende levende kennis van taal, sociale beleving en recht om temidden van de strijd van aller waarden een weg te vinden waarin gelaagdheden van betekenisstucturen een zekere mate van fluïde moraliteit en autoriteit toelaten, hoe wankel ook en hoezeer deze telkenmale bevochten moeten worden, met verrassende wendingen en zonder een zekere afloop.
Maar boeddha’s of wat daarvoor doorgaat, die vinden wij niet in sutra’s of vastomlijnde waarheden van eigen makelij, maar onder de mensen. Zoeken wij ze als boeddha’s met de kenmerken van het verleden of onze beperkende definities, dan kijken we hoogstwaarschijnlijk aan ze voorbij, omdat we bomen willen determineren terwijl we geen oog hebben voor de weelde van de gewassen die groeien in het bos.
Er zit een les in de literaire producten van Hermann Hesse wanneer je zijn romans Siddharta en Steppewolf contrasteert. Beide gaan over de zoektocht van het individu naar betekenis en bevrijding, een thema dat je ook in andere werken van de auteur aantreft. Het is onder het literaire prisma van zijn verbeeldingskracht dat zijn proza tot leven komt. Waar de hoofdpersoon van de Steppewolf onderworpen wordt aan Nietzsche’s ‘Umwertung aller Werte’, aan uitdagingen die mutatis mutandis ook nu nog actueel zijn, is het Siddhartha die in de gelijknamige roman een weg naar wijsheid probeert te banen op een wijze die doet denken aan die van Gautama, totdat hij op een zeker moment oog in oog komt te staan met ‘de’ boeddha en zijn gevolg van monniken. Govinda, Siddharta’s voormalige bediende en trouwe metgezel, sluit zich aan bij de boeddhisten, maar de hoofdpersoon zelf niet. Deze vervolgt zijn eigen weg en wordt later veerman, om mensen over te zetten van de ene naar de andere oever. Wie in deze vergelijking van twee moderne parabels iets van waarde of waarachtigheid vindt, neme zelf de bronnen van eigen keuze ter hand om hem te geleiden op zijn (of haar) individuele zoektocht.
Er is niets zo moeilijk als het begrijpen van de eigen tijd en de periode die daar onmiddellijk aan voorafgaat. Vandaar dat wij ronddolen in verwarring en terugvallen in afgoderij en buiten onszelf gaan zoeken naar boeddhanatuur die, voor wie ogen heeft om te zien en oren om te horen, overal uit voorraad leverbaar is, vooral waar je deze niet verwacht.
— Taigu