‘Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Evam me sutam, aldus heb ik gehoord…
Cula-Kammavibhanga-Sutta MN 135 (1)
In de Majjhima-Nikaya, de verzameling van middellange leerredes, vinden we twee sutta’s met het woord ‘kamma’ (Skr. karma) in de titel. De kleine (cula) analyse van karma en de grote (maha) analyse van karma. Waarbij dan de tweede sutta een nuancering en verdieping is van de eerste.
De uitspraak van de Boeddha dat alle wezens de ‘erfgenamen van hun daden’ zijn, kan gezien worden als het kernthema van beide sutta’s.(2)
Cula-Kammavibhanga-Sutta.
Eens verbleef de Verhevene in Savatthi, in het Jetavana, het park van Anathapindika. Toen dan ging de jonge brahmaan Subha, de zoon van Todeyya, naar de Verhevene toe. Na de gebruikelijke vriendelijkheden en beleefdheden met hem uitgewisseld te hebben, zette hij zich ter zijde neer en sprak volgende woorden:
“Wat is de oorzaak, heer Gotama, dat er onder degenen die mens geworden zijn, laagstaanden en hoogstaanden worden aangetroffen? Men ziet immers mensen die lang leven en die kort leven, die veel ziek zijn en die weinig ziek zijn, die lelijk zijn en die mooi zijn, die weinig macht bezitten en die veel macht bezitten, die arm zijn en die rijk zijn, die van lage komaf zijn en die van hoge komaf zijn, die dom zijn en die intelligent zijn. Wat is daar toch de oorzaak, wat is daar toch de reden van?”
“De wezens, jongeman, zijn de eigenaars van hun daden, zijn de erfgenamen van hun daden, komen voort uit hun daden, zijn gebonden aan hun daden. Het zijn hun daden die wezens onderscheiden in laagstaanden en hoogstaanden.”
Hierop vraagt Subha de Verhevene deze uitspraak toe te lichten.
“Luister dan, jongeman, let goed op, ik ga spreken.”
“Stel dat een vrouw of man wreed is, geneigd tot moord en doodslag, meedogenloos is, levende wezens doodt. Door dat karma, dat hij zo tot stand heeft gebracht wordt hij na de dood in het verderf gestort, komt hij in de hel terecht. Als dat niet gebeurt, als hij als mens wederboren wordt, dan is hij iemand die kort leeft.”
Omdat het opgebouwde karma niet enkel tijdens dit leven maar ook levensoverstijgend werkt is het mogelijk dat iemand – ondanks zijn negatief karma – zo een groot heilzaam karma in vorige levens verzameld heeft dat hij toch als mens wederboren wordt.
Een voorbeeld maakt dit misschien duidelijker:
Stel een glas is gevuld met (zoet) water. Dit water stelt het positieve karma voor. Aan het water wordt een lepel zout toegevoegd. Het zout staat voor negatief karma. De smaak van het water zal nu duidelijk zout zijn. Het negatieve karma overweegt.
Stel je dan nu een zoetwatermeer voor. Wederom is het water de hoeveelheid positief karma. Als we hieraan een lepel zout toevoegen zal het water overwegend zoet smaken. Het zout (alhoewel aanwezig) zal nauwelijks invloed hebben op de smaak.
Zo is het dus mogelijk dat iemand met een bagage van negatief karma, door toedoen van een grote hoeveelheid positief karma niet in een hellewereld terechtkomt maar als mens wederboren wordt. De uitwerking van zijn negatief karma is dan, zo zegt de Boeddha in dit voorbeeld, de reden dat deze persoon slechts kort leeft.
“Stel echter, jongeman, dat een vrouw of een man het doden van levende wezens heeft opgegeven, het zwaard heeft neergelegd, die gewetensvol, mededogend en voortdurend bekommerd is om het heil van alle levende wezens. Door dat karma dat hij zo tot stand heeft gebracht, komt hij na de dood op een goede bestemming terecht, rijst hij weer op in een hemelse wereld. Als dat niet gebeurt, als hij als mens wederboren wordt, dan is hij iemand die lang leeft.”
Ondanks de vele goede daden en het daaraan verbonden heilzame karma bestaat de mogelijkheid dat het negatieve karma een oprijzen in een hemel verhindert en er een wedergeboorte als mens volgt. De hoeveelheid heilzame karma zorgt dan wel voor een lang leven.
De Verhevene gaat dan op hetzelfde stramien verder. In totaal geeft hij zeven voorbeelden betreffende een mogelijke wedergeboorte afhankelijk van het opgebouwde karma.
De voorbeelden zijn allen op dezelfde manier opgebouwd. Het vergemakkelijkte het uit het hoofd leren van de tekst voordat de Dhamma op schrift werd gesteld.
“Stel, jongeman, dat een vrouw of man de gewoonte heeft om wezens met de hand, aardkluiten, stokken of zwaarden te belagen. Door dat karma dat hij zo tot stand heeft gebracht wordt hij na de dood in het verderf gestort, komt hij in de hel terecht. Als dat niet gebeurt, als hij als mens wederboren wordt, dan is hij iemand die veel ziek is.”
“Stel echter, jongeman, dat een vrouw of man niet de gewoonte heeft om wezens met de hand, aardkluiten, stokken of zwaarden te belagen. Door dat karma dat hij zo tot stand heeft gebracht, komt hij na de dood op een goede bestemming terecht, rijst hij weer op in een hemelse wereld. Als dat niet gebeurt, als hij als mens wederboren wordt, dan is hij iemand die weinig ziek is.”
“Stel, jongeman, dat een vrouw of man gauw boos is. Zelfs als hij een beetje bekritiseerd wordt, gaat hij tekeer, wordt hij kwaad, raakt hij overstuur, wordt hij weerspannig, toont hij boosheid, haat en chagrijn. Door dat karma dat hij zo tot stand heeft gebracht wordt hij na de dood in het verderf gestort, komt hij in de hel terecht. Als dat niet gebeurt, als hij als mens wederboren wordt, dan is hij iemand die lelijk is.”
“Stel echter, jongeman, dat een vrouw of man niet gauw boos is. Niet, als hij bekritiseerd wordt, tekeer gaat, kwaad wordt, overstuur raakt, weerspannig wordt, boosheid, haat en chagrijn toont. Door dat karma dat hij zo tot stand heeft gebracht, komt hij na de dood op een goede bestemming terecht, rijst hij weer op in een hemelse wereld. Als dat niet gebeurt, als hij als mens wederboren wordt, dan is hij iemand die aantrekkelijk is.”
“Stel, jongeman, dat een vrouw of man jaloers van karakter is. Hij is jaloers om de voordelen, de eerbewijzen, de hoogachting, het respect, de adoratie en de verering die anderen ontvangen. Door dat karma dat hij zo tot stand heeft gebracht wordt hij na de dood in het verderf gestort, komt hij in de hel terecht. Als dat niet gebeurt, als hij als mens wederboren wordt, dan is hij iemand die weinig macht bezit.”
“Stel echter, jongeman, dat een vrouw of man niet jaloers van karakter is. Dat hij niet jaloers is om de voordelen, de eerbewijzen, de hoogachting, het respect, de adoratie en de verering die anderen ontvangen. Door dat karma dat hij zo tot stand heeft gebracht, komt hij na de dood op een goede bestemming terecht, rijst hij weer op in een hemelse wereld. Als dat niet gebeurt, als hij als mens wederboren wordt, dan is hij iemand die veel macht bezit.”
“Stel, jongeman, dat een vrouw of man geen voedsel, drinken, kleding of onderkomens geeft aan asceten of brahmanen. Door dat karma dat hij zo tot stand heeft gebracht wordt hij na de dood in het verderf gestort, komt hij in de hel terecht. Als dat niet gebeurt, als hij als mens wedergeboren wordt, dan is hij iemand die arm is.”
“Stel echter, jongeman, dat een vrouw of man wel voedsel, drinken, kleding of onderkomens geeft aan asceten of brahmanen. Door dat karma dat hij zo tot stand heeft gebracht, komt hij na de dood op een goede bestemming terecht, rijst hij weer op in een hemelse wereld. Als dat niet gebeurt, als hij als mens wederboren wordt, dan is hij iemand die rijk is.”
“Stel, jongeman, dat een vrouw of man koppig en hooghartig is; hij groet niemand die gegroet dient te worden, hij staat niet op voor wie men dient op te staan, hij betuigt geen respect aan wie respectabel is. Door dat karma dat hij zo tot stand heeft gebracht wordt hij na zijn dood in het verderf gestort, komt hij in de hel terecht. Als dat niet gebeurt, als hij als mens wederboren wordt, dan is hij iemand van lage komaf.”
“Stel echter, jongeman, dat een vrouw of man niet koppig en hooghartig is; iemand groet die gegroet dient te worden, opstaat voor wie men dient op te staan, respect betuigt aan wie respectabel is. Door dat karma dat hij zo tot stand heeft gebracht, komt hij na de dood op een goede bestemming terecht, rijst hij weer op in een hemelse wereld. Als dat niet gebeurt, als hij als mens wederboren wordt, dan is hij iemand van hoge komaf.”
“Stel, jongeman, dat een vrouw of man niet naar een asceet of brahmaan gaat en geen vragen stelt [zoals] “Wat is heilzaam? Wat is onheilzaam? Wat is laakbaar? Wat is niet laakbaar? Wat moet ik praktiseren? Wat moet ik niet praktiseren?” Door dat karma dat hij zo tot stand heeft gebracht wordt hij na de dood in het verderf gestort, komt hij in de hel terecht. Als dat niet gebeurt, als hij als mens wederboren wordt, dan is zo iemand dom, heeft geen inzicht.”
“Stel echter, jongeman, dat een vrouw of man wel naar een asceet of brahmaan gaat en wel vragen stelt [zoals] “Wat is heilzaam? Wat is onheilzaam? Wat is laakbaar? Wat is niet laakbaar? Wat moet ik praktiseren? Wat moet ik niet praktiseren?” Door dat karma dat hij zo tot stand heeft gebracht, komt hij na de dood op een goede bestemming terecht,rijst hij weer op in een hemelse wereld. Als dat niet gebeurt, als hij als mens wederboren wordt, dan is zo iemand intelligent, heeft een groot inzicht.”
“De wezens, jongeman, zijn de eigenaars van hun daden, zijn de erfgenamen van hun daden, komen voort uit hun daden, zijn gebonden aan hun daden. Het zijn hun daden die wezens onderscheiden in laagstaanden en hoogstaanden.”
(sutta ingekort)
In tegenstelling tot de meeste sutta’s, die gericht zijn aan monniken en asceten, heeft deze sutta de leken of ‘huishouders’ als doelgroep [“…stel dat een vrouw of man…”].
In deze sutta dus geen verwijzing naar de vijf geledingen van persoonlijkheid (khanda), de keten van voorwaardelijk ontstaan (paticcasamuppada) of het pad dat de Verhevene volgde om tot ontwaken te komen (jhana); maar wel het ethische gedrag en de gevolgen als deze aanbevelingen al dan niet gevolgd worden.
Zo stelt de Boeddha als positief karma tot stand brengend: het niet doden van levende wezens, mededogend, voortdurend bekommerd zijn om het heil van anderen, niet boos of overstuur worden bij een beetje kritiek, niet jaloers zijn om de voordelen of respect die anderen ontvangen, voedsel, kleding of onderdak geven (aan asceten of brahmanen), niet koppig of hooghartig zijn, respect betuigen aan hen die dit toekomt en aan asceten of brahmanen vragen wat al dan niet heilzaam is, wat laakbaar is en wat gepraktiseerd moet worden.
Op zijn beurt zorgt dit tot stand gebrachte karma dan weer voor een wedergeboorte in een hemelse wereld of, naargelang het nog aanwezige negatief karma, voor een geboorte als gezonde, aantrekkelijke, in hoog aanzien staande, rijke en intelligente mens.
De aanbevelingen die de Verhevene geeft komen in grote lijnen overeen met de geleding moraliteit (sila) van het edele achtvoudige pad: juist/heilzaam spreken (o.a. niet schelden en hatelijk commentaar geven), juist/heilzaam handelen (o.a. niet doden) en juiste/heilzame wijze van levensonderhoud (o.a. andere levende wezens geen schade berokkenen).
Ook met de ‘brahma-vihara’s’, de vier goddelijke vormen van verwijlen is er een overeenkomst: metta (liefdevolle vriendelijkheid, voortdurend bekommerd zijn om het heil van anderen), karuna (mededogen), mudita (medevreugde of niet jaloers zijn om de voordelen of respect die anderen ontvangen) en upekha (gelijkmoedigheid, niet koppig of hooghartig zijn).
Het is pas op het einde dat er sprake is van een (meditatie)praktijk (“wat moet ik praktiseren?”). Door het stellen van vragen en door het doen van praktijk kan men wederboren worden als intelligente mens met groot inzicht; het inzicht dat een voorwaarde is om tot ontwaken te komen.
Voor het overige zijn het aanbevelingen voor het dagelijkse leven van een leek, een ‘huishouder’ die niet, zoals de monniken en asceten, in afzondering, zonder eigendom leeft, maar die met alle andere ‘voelende wezens’ midden in de maatschappij staat.
2.zie ook de Kukkuravatika-Sutta MN 57