“De dood is zichzelf een raadsel.” Dit leren de meesten van ons op school al bij Nederlands als het onvermijdelijke gedicht ter sprake komt van P.N. van Eyck met de titel “De tuinman en de dood”, die trouwens de Perzische dichter Hafez plagieert. De dood wordt hier voorgesteld als een persoon die de opdracht heeft “mensen te halen”. De tuinman van een Perzische edelman ziet de dood terwijl hij in de tuin aan het werk is. Hij schrikt en vlucht naar de stad Isfahan. Als de edelman ‘s middags de dood ontmoet zegt de laatste dat hij verrast was iemand in de tuin aan te treffen die hij die avond helemaal in Isfahan moest halen. De boodschap is dus dat je de dood niet kunt ontlopen. Niettemin zegt de Boeddha in de Ariypariyesana Sutta (Verzameling middellange leerredes I, bladzijde 284) dat hij het doodloze gevonden heeft.
De grenzen van het zelf
Ook in het Westen is er veel over de dood nagedacht. Het bekendste is misschien wel de overweging van de Griekse filosoof Epicurus (341 v.j. – 370 v.j.) die tot de conclusie kwam dat hij de dood nooit zou ontmoeten. Als hij er nog was, dan was de dood er immers nog niet en als de dood er was, dan was hij er niet meer. Er valt voor de dood niets te halen. Daarvoor, in het jaar 399 v.j., had Socrates al grote indruk gemaakt bij vriend en vijand door zijn onbewogen en in zekere zin vrijwillige dood. De Stoïcijnen namen hier een voorbeeld aan en Epictetus (50 – 130) raadde dan ook aan elke moment klaar te staan om het leven te verlaten. De mens is immers een sterveling.
De macht van het Christendom was op de dood gebaseerd. Zij hield niet op om de gelovigen eraan te herinneren dat de dood elk moment kan toeslaan en dat God daarna de ziel in de eeuwige verdoemenis zal storten, ofwel de eeuwige zaligheid zal gunnen. Wat het zou worden kon niemand weten en je kon het oordeel van God ook niet beïnvloeden. Gods wegen zijn ondoorgrondelijk en Hij is eigenwijs. Wie het hiermee niet eens was werd als ketter bestempeld en in de gelegenheid gesteld om met gezwinde spoed dit dualistische Goddelijke casino te bezoeken, nadat het lichaam ter lering ende vermaeck op de grote markt in as was opgegaan.
De moderne dood
De meest invloedrijke filosoof op dit gebied in onze tijd was Martin Heidegger (1889 – 1976), die overigens dit middeleeuwse begrip van de dood in ere hield. In zijn eerste belangrijke boek “Zijn en tijd” schreef hij dat de dood elk moment van ons leven bij ons is als de “mogelijkheid van onze eigen onmogelijkheid” (§46 e.v.). We zijn met andere woorden altijd oud genoeg om dood te gaan en in onze tijd helpt de Corona-pandemie goed om ons dit in te peperen. Heidegger vond het een verontrustend idee dat hij zelf “onmogelijk” zou kunnen worden, want hij had het erg met zichzelf getroffen. Als de Donald Trump van de westerse filosofie, moest hij hier iets op verzinnen. Zo kwam hij met het idee dat als je dapper genoeg was om aan je eigen dood te denken, dat je dan een bijzonder mens werd. Je onderscheidde je hiermee immers van het klootjesvolk dat zich al consumerend wijs maakte dat het leven eeuwig zou duren en je werd authentiek. Nog maar een maand geleden las ik een discussie over dit idee op een Amerikaans forum voor existentiële psychotherapie. Vraag me niet wat authentiek is, letterlijk betekent het dat je de auteur bent van je eigen daden en gedachten, maar hoe dat in de praktijk werkt is mij een raadsel. De filosoof Wittgenstein heeft in elk geval duidelijk gemaakt dat niemand zelf zijn eigen taal kan uitvinden, omdat hij dan door niemand wordt begrepen.
De leraar van Heidegger, Edmund Husserl (1859 – 1938), ontkent dat het in de eerste plaats om de eigen dood gaat. Volgens hem leer je de dood kennen door de dood van de ander. Het ligt voor de hand dat voor Heidegger de dood van de ander maar bijzaak is, maar volgens Husserl begrijp je pas dat je sterfelijk bent doordat je anderen om je heen ziet wegvallen. Hij ziet wel een soort essentieel zelfbewustzijn waarvan hij zich niet kan voorstellen dat het dood gaat, naast het wereldse zelf. Andere filosofen van die tijd, zoals Max Scheler, Emmanuel Levinas Eugen Fink (leerling van Husserl) en de Russische filosoof Michael Bahktin zien dit zelfbewustzijn eerder als een resultaat van de innerlijke dialoog met de ander(en) die we de gehele dag voeren. Volgens Scheler hebben we hierdoor een besef van sterfelijkheid dat nooit helemaal weg is.
Jean-Paul Sartre brengt hier tegenin dat je hiervan juist afstand neemt door je in te zetten voor anderen in de samenleving. Als je ergens voor gaat is alleen dat belangrijk. Je weet wel dat je misschien dood gaat voordat je taak volbracht is, maar als dat gebeurt is het gewoon toeval. Je staat er niet bij stil, waarom zou je ook?
Het besef van sterfelijkheid speelt anderzijds een rol, omdat je daardoor weet dat je tijd beperkt is. Stel dat je niet dood zou kunnen gaan. Je zou alles onbeperkt kunnen uitstellen, elke wandaad kunnen goed maken. Je zou ontevreden worden over jezelf en je bestaan en weten dat het nooit eindigt. Het gevolg zou een eindeloze grondeloze verveling zijn: de hel van de onsterfelijkheid.
Ode aan de vriendschap
In dezelfde geest schreef Jacques Derrida een in memoriam bij de dood van Hans-Georg Gadamer (1900 – 2002), waarin hij betoogde dat de dood ons in staat stelt te rouwen. Dit is de voornaamste reden om het leven en de vriendschap serieus te nemen. Er is dus alle reden om aan te nemen dat de dood bij het leven hoort. Hoe kan het dan dat de Boeddha triomfantelijk verklaart het doodloze te hebben gevonden? Blijkbaar is het doodloze ook het levenloze, waarbij het leven in boeddhistische termen niets anders is dan saṃsāra: leed, treurnis en dood. In zijn inleiding van “De verzameling middellange leerredes” wijst Rob Janssen erop dat het doodloze (amṛtyu) ook al in de Oepanishaden voorkomt. Het is het brahman waar de ziel van een overledene naartoe gaat als deze beseft dat hij in wezen identiek is met dit brahman.
De Boeddha gebruikte dus een gangbare term om zijn eigen ontdekking te beschrijven. Hij is dan echter bij lange na nog niet overleden. Dat is een heel verschil en het zou een vergissing zijn dit te negeren door het woord “doodloos” al te letterlijk te nemen. Als de Boeddha gevraagd wordt waar hij na zijn overlijden naartoe gaat, geeft hij dan ook geen antwoord. Elk antwoord zou immers de veronderstelling erkennen dat er een ziel is die ergens naar toe kan gaan. Je kunt het doodloze daarom beter opvatten als een soort metafoor voor de staat voorbij het lijden, voorbij saṃsāra.
Saṃsāra is nirvāṇa
Als we de verzekering serieus nemen dat deze staat van nirvāṇa, niet iets anders is dan saṃsāra, dan wordt ook duidelijk dat er bij de dood niets ergens naartoe gaat. Je komt de dood niet tegen en wordt er niet door gehaald. Wat zou waar naartoe moeten gaan? De ontdekking van de Boeddha is immers dat er in werkelijkheid niets zelfstandig bestaat, dat er niets blijvends is en dat niets een blijvende voldoening geeft. Dit zijn de drie kenmerken van het zijn. Nu kun je dit alleen weten en ervaren als je er los van staat, net zoals je de gevel van een huis alleen van buiten kunt zien. Het nirvāṇa is dus een staat die wel en niet van het gewone leven verschilt. Misschien is het te vergelijken met het transcendentale zelfbewustzijn van Husserl, dat impliciet deel uitmaakt van elk bewustzijnsmoment.
Wij mensen bestaan niet als geïsoleerde subjecten, we zijn in ons bestaan van elkaar afhankelijk, dat kunnen we van de huidige pandemie leren. De ander maakt dus deel uit van het zelf en omgekeerd. De dood van de ander is een aspect van mijn eigen dood en met de ander sterft er een stukje van mij. Dit besef ik in de rouw en in dit besef ervaar ik de vriendschap, zo ervaar ik wat de ander voor mij betekende. Zonder dood zouden we ons gevoel voor vriendschap verliezen en een soort onmensen worden. Een samenleving zonder dood is er een zonder vertrouwen, zonder vrienden, waar mensen elkaar alleen maar uitsluiten en uitbuiten, is hard op weg naar de afgrond. Dit is een samenleving waar, zoals Albert Camus schreef in de “De Pest”, de mensen niet meer sterven, maar alleen ophouden te leven.”
Ik wens u vele vrienden toe.
Heidegger, Martin Sein und Zeit. Max Niemeyer Verlag, Tübingen 1979
Derrida, Jacques. The Work of Mourning, University Of Chicago Press, Chicago 2001
Derrida, Jacques. Uninterrupted Dialogue: Between Two Infinities, the Poem, in: Research in Phenomenology 34 (1) 2004, 3-19
Sternad, Christian. On the Verge of Subjectivity.Phenomenologies of Death. Husserl Archives, KU Leuven
Laurens zegt
Hier stond de link naar een video maar die plaatsen we niet vanwege het feit dat we ongeveer 2 jaar geleden als krant gehackt zijn via een link.
De uitgever van het BD
bekijk dit maar eens: onsterfelijkheid is niet alles
Piet Nusteleijn zegt
Leefde “je” al voor “je” geboorte?
Zo ja. Dan is het te begrijpen dat “je” door blijft leven.
Er is dan geen dood.
Zo nee. Dan heb “je” alleen dit leven. Één leven.
Met groet.