Vanmiddag mag ik mijn collega’s van het Werkgezelschap Godsdienstsociologie en Godsdienstantropologie toespreken. De aanleiding is mijn meest recente boek, ‘Religion at Play: A Manifesto’. Bij mijn voorbereiding reconstrueer ik voor mezelf hoe dat boek is ontstaan. Dat levert drie verrassingen op.
- De eerste verrassing is dat de gepensioneerde status goed is voor de wetenschap. Je moet met pensioen gaan om te ontdekken welke vrijheid je niet had. Als iedereen langs geoormerkte paden aan het zelfde onderzoeksthema moet werken, mag je volgens je CAO geen tijd steken in wat je op heel andere paden aan interessants tegenkomt.
Bovendien word je weliswaar geacht de theorie verder te brengen, maar je moet wel in de buurt blijven van het theoretisch kader dat voor je onderzoeksprogramma geldt. En nog iets: Populariseren is niet je taak. Je publiceert voor je vakgenoten, liefst in Engelstalige toptijdschriften.
Vergelijk ik dat met mijn vrijheid als pensionado, dan wens ik al mijn collega’s toe dat ze zo snel mogelijk gepensioneerd raken. Dat levert vrijheid op om te werken aan wat je echt bezig houdt. Je kunt bovendien heerlijk gaan grasduinen in theorieland, zonder je te storen aan hekken en heggen. En je hoeft je niet bezwaard te voelen als je iets in het Nederlands publiceert, dat misschien ook nog populariserend is – en dus dubbel niet meetelt als hogerhand je output gaat meten.
- Een tweede verrassende ontdekking betreft persoonlijke levensbeschouwelijke vragen. In de universitaire setting zou het onmogelijk zijn om die openlijk een plek te geven in je onderzoek. Zelfs aan een van oorsprong Protestantse instelling als de Vrije Universiteit is dat vrijwel ondenkbaar. In mijn geval betekende het dat ik pas na het pensioen echt kon gaan nadenken over mijn persoonlijke vraag: ‘Als alle religies claimen de waarheid te hebben, wat is dan de waarheid van mijn eigen religie nog waard?’.
Ik zocht een antwoord bij wat ik in de loop van de baan te weten was gekomen over de spelende mens. Dat antwoord blijkt ook anderen aan te spreken. Je kunt dus wetenschappelijk nadenken over speelse religie en intussen je geloof resetten. Nog leuker is het dat ik denk bij te dragen aan het wetenschappelijk debat over de vraag ‘Hoe verklaar je religie?’. In mijn laatste boeken probeer ik een religietheorietje uit. Een persoonlijke levensbeschouwelijke vraag, die eigenlijk taboe is, zou dus zomaar de wetenschap verder kunnen helpen.
- De derde verrassing is dat ik de vrijheid van de gepensioneerde kon gebruiken om me niets aan te trekken van nog wat vaste gewoontes van de academische stam. In mijn geval negeerde ik drie verkavelingen, onder het motto: Onderscheiden is niet per se scheiden.
Allereerst smokkelde ik mezelf de grens over tussen godsdienstwetenschap en theologie. Als je de rol van spel in religie bekijkt en het resultaat ook nog toepast op je eigen levensovertuiging, zit je natuurlijk al snel in theologieland. Dat wordt nog een graadje heftiger omdat ik theologen oproep hun vak opnieuw te doordenken vanuit de spelbenadering van religie.
Een tweede verkaveling die ik overtrad, is de tegenstelling tussen proza en poëzie. Met uitzondering van het werk van literatuurwetenschappers is poëzie in wetenschappelijke publicaties taboe. Ik begon echter gedichten te gebruiken, van anderen en mijzelf, om duidelijk te maken waar het me om gaat. Ten derde relativeerde ik de tegenstelling tussen religie en atheïsme. Als je daarvan afdenkt, ontdek je pikante overeenkomsten. Voor mij is dat aanleiding om de studie van godsdienst uit te bouwen tot studie van levensbeschouwing. Kunstgeschiedenis beperkt zich ook niet tot religieuze kunst.
Ironische slotsom: je moet eerst weg zijn van de universiteit om het leukere universitaire werk te ontdekken en te doen.