Ik begin met een citaat uit: Je kunt er niet uit vallen van Ton Lathouwers: “Alle teksten van grote meesters als Bodhidharma, Seng-Ts’an[1], Lin-Chi of Dogen, zeggen iets over de werking van onze hartgeest, maar wat zeg jij? Alle teksten van de wereldreligies brengen iets van het grote mysterie tot uitdrukking, maar hoe raakt het jou? Wat is jouw uitdrukking van het mysterie van het bestaan? En het is de ontdekking dat dit uniek is voor jou alleen en voor ieder van ons. Om ons ware zelf tot uitdrukking te brengen hoef jij alleen maar jij te worden; hoe meer je jezelf wordt, hoe meer de diepste grond van het bestaan erin doorklinkt” (2020). Het is een oproep verantwoordelijkheid te nemen voor je leven. Wat je levensverhaal of voorgeschiedenis ook is, welke trauma’s je ook hebt opgelopen, jij en alleen jij bent verantwoordelijk voor wat je ermee doet en hoe je ermee omgaat. Het is de allerbelangrijkste opdracht in het leven om te worden wie je bent.
En in die opdracht staan we niet alleen! Want in zekere zin is iedereen en alles op weg naar een zekere ‘voltooiing’[2]. We zijn ten diepste verbonden met alle levende wezens in de drie werelden[3], geboren en ongeboren, met alle dieren, met bomen, planten en bloemen, de bergen, rivieren, zeeën en oceanen, ontstaan uit het grote boeddhaveld, geworteld in het zuivere land.
Van nature zijn we ontvankelijke wezens, maar door verwarring en illusies raken we verstrikt in gedachten en leven we met een gevoel afgescheiden te zijn van de oorspronkelijke werkelijkheid. Onze ware natuur gaat schuil achter hardnekkige gedachten die kunnen uitgroeien tot demonen van onvrede, vertwijfeling, een gevoel er niet te mogen zijn, minderwaardig voelen, woede, jaloezie, depressie of angst, die ons kwellen en die wij allemaal in meer of mindere mate in ons dragen. Als we er niet iets mee doen, gaan ze woekeren en verschansen we ons achter de veilige muren van onze comfortzones, die bij nader inzien helemaal niet zo veilig zijn, want er hoeft maar iets te gebeuren en muren brokkelen af en de demonen van onze trauma’s nemen het over en we raken bevangen door emoties.
Om te worden wie we zijn observeren we op het kussen de werking van de geest. We nemen de demonen waar die ons leven beheersen, we erkennen en omarmen ze en geven ze aandacht, liefdevolle aandacht waardoor ze kunnen transformeren Identificeer je er niet mee en maak er geen verhalen omheen. Want we zijn niet ons denken. ‘Denk het niet-denken’, spoort Dōgen ons aan en hij zegt nog iets dat hierop doorborduurt: ‘De weg bestuderen is het zelf bestuderen. Het zelf bestuderen is het zelf vergeten. Het zelf vergeten is samenvallen met de tienduizend dingen’. Dat is ontwaken tot het ware zelf. Maar dat gaat niet vanzelf. Het vereist een forse dosis doorzettingsvermogen, want we gaan regelmatig door een hel vanwege de dwangmatige gedachten en onrust die in ons knaagt. Meestal zijn we het ons niet bewust, maar daarachter gaat vaak een diep verlangen schuil naar het ‘verloren paradijs’, of hoe je dit ook wilt noemen. Ik herinner me zelf een periode, waarin mijn leven als brokstukken aan elkaar hing en ik volledig beheerst werd door een verlangen naar harmonie, die er natuurlijk niet was, want het was een puinhoop. Ik zag toen niet dat ik zelf met mijn al mijn overtuigingen de grootste blokkade vormde om te beseffen dat alles er al was.
‘Alles is er en niets ontbreekt’ is een regel die vele zenmeesters hanteren. Het is een heel eenvoudige regel maar van een grote diepgang, die me jarenlang heeft gefascineerd en beziggehouden. Ik voelde hem wel aan, maar begreep het niet. Alles is er, maar we zoeken het in de verkeerde richting en meestal buiten onszelf. Lin-Chi, de grote Ch’anmeester uit de Tang periode zei het al tegen zijn monniken: “Alles is er, maar jullie draven maar rond op zoek naar het Ene”. Hetzelfde horen we bij Martin Buber: “Er is een schat die maar op één plaats te vinden is; het is op de plaats waar jij nu staat. Dat is je oefenplek, daar moet je het zoeken” (2011,17). Soortgelijke woorden gebruikte de abt van Genesee[4] voor Henri Nouwen[5], die een periode in het klooster van de trappisten doorbracht: “Je bent zelf de vindplaats. Geestelijk leven is niets meer of minder dan ruimte scheppen in jezelf voor die goddelijke vonk”. Je hoeft alleen maar leeg te worden van je zelf. Het zijn allemaal vingers die wijzen naar de maan! Maar we zien en ervaren het niet! De ware natuur die er al vanaf onze geboorte is, hoeven we alleen maar ruimte te geven door leeg te worden van onszelf. Het is zo simpel dat we het niet kunnen en durven geloven. Daarom blijven we rondzeulen met onze demonen en blijven we zoeken en hunkeren zonder te weten naar wat, terwijl het voor het oprapen ligt. In het gedicht Rietfluit geeft Rumi woorden aan dat verlangen (2016):
Hoor hoe klagend de rietfluit klinkt,
Hoe hij vertelt over de lange scheiding:
Sinds ik uit het riet werd weggesneden,
Klagen mannen en vrouwen in mijn gefluit.
De scheiding moet mijn borst doorboren,
Opdat ik zeg hoe ik lijd door verlangen.
Ieder die van zijn oorsprong is verdreven,
Wil terug naar de tijd van samenzijn.
In elk gezelschap laat ik mijn klacht horen,
ik voeg mij bij blijden en bedroefden.
Zij zoeken mij op, maar vragen niet naar mijn diep geheim.
Toch is mijn geheim niet ver van mijn klagen,
maar voor oog en oor blijft het verborgen.
Lichaam en ziel zijn elkaar bekend,
maar niemand kan de ziel aanschouwen.
Het is geen lucht, dit fluitspel, het is vuur;
wie niet zo brandt, waait weg met de wind.
In de Perzische literatuur staat dit gedicht bekend als ‘Het verhaal van de rietfluit’. Het riet als metafoor voor de menselijke conditie. Evenals de rietfluit voelt de mens zich van haar oorspronkelijke eenheid afgescheiden. Bij de geboorte raakten we los van de primordiale eenheidservaring en van het paradijs kwamen we in een wereld terecht met hindernissen, met de trauma’s die we er oplopen en met ziekte, ouderdom en dood, dat krassen kerft in onze zielen en ons regelmatig verweesd en met een gebroken hart achterlaat. We leven met een gevoel van heimwee naar de oorspronkelijke wereld van vrede, liefde en heelheid. Een verhaal dat Ton regelmatig vertelt gaat over de vrouw van een orthodoxe priester, die haar vele tranen verklaarde als ‘nostalgie paradisiac’, ze had heimwee naar het verloren paradijs. Bij Sjestov (2020) lezen we over de vermetele ziel die de eenheid achterliet, maar achterblijft met een mateloos verlangen terug te kunnen keren naar de oorsprong, waaruit hij zich had losgerukt.
Rumi was zich bewust van dit verlangen naar eenwording, dat hij tot expressie brengt in het gedicht van de rietfluit. De scheiding wakkert een vurig verlangen in de mens aan terug te willen keren naar de oorsprong. De weemoedige muziek en mystiek van de rietfluit drukt dit verlangen uit en wakkert het nog aan in het vuur van het spel. Het verlangen is ondermijnend als het een kwelling wordt; het kan bevrijdend zijn als we het als een aansporing opvatten voor onze beoefening om steeds weer aandacht te schenken aan de demonen, ze liefdevol te omarmen, te sterven aan het zelf en samen te vallen met de Eenheid.
Voor Rumi staat het rietbed voor de goddelijke Liefde, we kunnen het zien als een metafoor voor de dharmadhātu, het grote boeddhaveld als een oceaan van liefde en mededogen, waaruit alle wezens ontstaan en weer teruggaan. Vanaf onze geboorte dragen we de boeddhanatuur of oorspronkelijk gelaat in ons mee. Rumi noemt het de goddelijke ziel, die manifest is en toch verborgen blijft. Als we onze demonen door zelfonderzoek bevrijden, komt onze ware natuur vanzelf aan de oppervlakte te liggen, die dan samen kan vallen met de tienduizend dingen in de drie werelden. “Je hoeft alleen maar te zijn, zei meester Tsjeng: dat is het enige wat je in je leven hoeft te doen; de oorspronkelijke geest is iets vanzelfsprekends. Na deze woorden liet meester Tsjeng de monniken alleen” (2009, 229).