Het lijkt me goed om alvorens het thema portret aan te snijden eerst het gezichtspunt mee te delen van waaruit ik dit artikel schrijf. Ik schrijf het voor degenen die de vipassana-meditatie niet alleen zien als een therapie, maar vooral als een spirituele weg die echt ergens toe leidt. Als je het volslagen oneens bent met wat hieronder geschreven staat, zou dit de verklaring kunnen zijn. Verder heb ik het sterke vermoeden dat dit einddoel ook langs andere spirituele wegen of tradities bereikt kan worden, maar je hoeft het hier niet mee eens te zijn om toch de uitstapjes naar andere tradities te kunnen waarderen als argumenten voor een bepaalde, ongebruikelijke maar zeer spirituele visie op het portret.
Laten we in verband met ons thema beginnen met twee dingen op te merken in de boeddhistische traditie, een wat betreft waarschuwingen op het spirituele pad, en een aangaande het Boeddhabeeld. Boeddhistische spirituele leraren waarschuwen de leerling geregeld ervoor om zich niet te vereenzelvigen met zijn/haar spiegelbeeld of foto. Het voortgaande spirituele proces op de boeddhistische weg bestaat erin om zo veel mogelijk identificaties los te laten. Zolang die er nog zijn is er onwetendheid, met name onwetendheid omtrent het anatta-beginsel dat zegt dat er geen zelfstandig duurzaam zelf of ik bestaat. De leerling komt er gaandeweg achter dat hij zich vele malen per dag met van alles en nog wat identificeert en zich van alles toe-eigent. Maar juist de vereenzelviging met spiegelbeeld of foto of soortgelijke afbeeldingen is zeer bedrieglijk, onder andere omdat dit voortdurend vanuit de samenleving wordt aangemoedigd, nog ongemerkter en nog vanzelfsprekender dan suggesties om zich te identificeren met bezittingen als kleren, auto en huis. De aanbevolen en juiste houding van de boeddhistische leerling tegenover alle vijf onderdelen van de persoonlijkheid (lichaam, gevoelstonen, classificerende waarneming, wilsvormingen, objectbewustzijn) is volgens een welbekende, in de Pali-canon vaak herhaalde formule: dit ben ik niet, dit is niet van mij.(1) Dit geldt voor het onderdeel lichaam, maar ook voor een afbeelding van het lichaam of voor een gedachte aan het lichaam. Wie het automatisme van ‘dit ben ik’ onderbreekt bij het zien van foto’s van zichzelf, gaat een nieuwe belevingswereld in. In mijn geval kwam er ruimte voor gedachten als ‘wie is die oude man die zo op mijn vader lijkt?’ De vanzelfsprekendheid dat ik het was, was verdwenen. Uiteraard moet men er rekening mee blijven houden dat anderen deze buitenkant als eerste waarnemen en dat zij daarop reageren, maar dat is iets anders dan het vereenzelvigen ermee. De identificatie brengt allerlei problematische gevoelens en gedachten met zich mee: teleurstelling wanneer de afbeelding lelijker wordt, verlangen om een mooiere afbeelding te hebben enzovoort; kortom de identificatie brengt op den duur altijd lijden met zich mee.
Wenden we ons nu naar het Boeddhabeeld. Dit is geen portret van de historische Boeddha. Hoe deze eruitzag weten we niet. Het Boeddhabeeld kwam pas een paar honderd jaar na zijn heengaan in zwang; in de vroegste boeddhistische periode werd de Boeddha alleen aangeduid met symbolen zoals een levensboom, een voetafdruk of een lege zetel. Misschien bestond er in deze vroege periode zelfs een verbod op antropomorfe afbeeldingen van de Gezegende. Het Boeddhabeeld is een symbolische weergave van de vergoddelijkte mens, van de verlichte mens, van de mens waarin wijsheid en mededogen tot volle ontplooiing zijn gekomen. Het is een toonbeeld van harmonie. Het is een zeer goede weergave, gezien het grote effect dat het op de meeste mensen heeft, zelfs op degenen die niets van boeddhisme weten. Hoe een verlicht mens er innerlijk uitziet, kan nooit helemaal in uiterlijke vormen weergegeven worden; symbolen benaderen het innerlijk nog het beste. Daardoor kan men in het algemeen niet aan de buitenkant zien of iemand verlicht is.
Hier moet een nuance aangebracht worden. Er bestaat immers in het algemeen bij iedere mens een correspondentie tussen lichaam en geest; van het gezicht of de lichaamshouding is veel af te lezen. Maar de dingen die het duidelijkst zijn af te lezen zijn vooral de onheilzame gevoelens die de betreffende mens in hun greep houden en die in de loop der jaren groeven in het gelaat hebben getrokken: verdriet, boosheid, zinnelijkheid enzovoort. Dit betekent dat het makkelijker is om uit bepaalde gezichtstrekken of lichaamshoudingen te concluderen dat iemand niet volledig van conditioneringen bevrijd en dus niet verlicht is, dan uit bepaalde gezichtstrekken en lichaamshoudingen te concluderen dat iemand wel verlicht is. Verdere nuancering is dat hoe verder iemand op het spirituele pad is, des te beter hij de verbanden tussen uiterlijk en innerlijk bij anderen kan waarnemen, simpelweg doordat hij zelf meer innerlijke ervaring heeft opgebouwd en dus meer bij anderen kan herkennen. Het is daarom in zijn algemeenheid onwaar dat je nooit conclusies uit iemands uiterlijk kunt trekken: wat onmogelijk is voor weinig ontwikkelde mensen is soms wel mogelijk voor mensen die al een bewustzijnsontwikkeling hebben doorgemaakt.
Het Boeddhabeeld is dus een inspirerende symbolische weergave van de verlichte mens, maar geen portret en ook geen volledige weergave van het innerlijk van de Boeddha. Dit laatste wordt mooi geïllustreerd in de oude geschriften door een legende over de totstandkoming van het Boeddhabeeld. Het betreft de Divyâvadāna, een verzameling van uit de tweede eeuw na Christus daterende legenden die in Sanskriet zijn geschreven en dus buiten de Pali-canon vallen. Deze late traditie stelt dat de Boeddha zelf het gebruik van het antropomorfe beeld (in tegenstelling tot aniconische symbolen als de levensboom) heeft aangemoedigd. Koning Udayana wenst een manier om offers aan de Boeddha te brengen wanneer deze afwezig is. De Boeddha adviseert ‘een beeld van de Thatagata dat op een doek getekend is’. De koning roept zijn schilders. Deze zeggen dan dat het hun niet lukt om de vorm van de Boeddha op te vangen. De Boeddha zegt dat dit te wijten is aan hun geestelijke moeheid; hij laat een canvas komen, waarop hij zijn gelijkenis projecteert, en zegt dan: ‘vul dit op met kleurstoffen’; hij geeft ook nog teksten die eronder geschreven moeten worden. Voor ons thema is van belang dat de schilders tevergeefs het beeld van de Boeddha proberen te vangen en dat zij inspiratie van boven nodig hebben. Een andere legende, bewaard in het Chinees, spreekt van een beeld van sandelhout in plaats van een schildering op doek; dit komt tot stand nadat de kunstenaar naar een van de vele hemels is opgetrokken, en daar de Boeddha heeft aanschouwd. In beide gevallen is er sprake van een transcendente, bovenwereldse oorsprong van het Boeddhabeeld. De ‘echte Boeddha’ kan niet met het fysieke oog gezien worden.
Dit laatste idee heeft paralellen in verscheidene andere tradities. Om te beginnen met een christelijk voorbeeld: volgens het Evangelie van Johannes heeft Christus gezegd: ‘Wie mij gezien heeft, heeft de Vader gezien.’ Hier wordt duidelijk niet het fysieke zien bedoeld. Iets vergelijkbaars heeft de Boeddha gezegd tegen Vakkali: ‘Wat heb je eraan dit onreine lichaam te zien. Wie de Dhamma ziet, ziet Mij.’ (Samyutta Nikaya, III, 120).(2) Ook hier is niet het fysieke oog bedoeld. Interessant is ook wat over de grote filosoof en mysticus Plotinus (205-270) wordt gezegd door zijn biograaf. Toen men een portret van hem wilde maken, protesteerde hij heftig. ‘Is het niet erg genoeg dat ik deze afbeelding waarin de natuur ons opsluit rond zeul? Vind je echt dat ik ook nog ermee moet instemmen om een afbeelding van de afbeelding na te laten als een begeerlijk schouwspel voor het nageslacht?’
De kunsthistoricus Coomaraswamy, uit wiens geschriften ik deze voorbeelden put, schrijft dat er in het oude India twee tradities in de portretkunst waren, de ene postuum, hiëratisch en ideëel, de ander uit het leven gegrepen, werelds en gevoelsbenadrukkend. Wanneer iemand was overleden, werd hij niet geportretteerd naar zijn aardse voorkomen, maar als een ideale mens. Er is een voorbeeld van iemand die zijn ouders in de postume portretten niet herkent, maar er wel zeer enthousiast over is. Er zijn veel portretten van donateurs gevonden die leken op portretten van goden. Coomaraswamy voegt daaraan toe dat er in Europa ook een soortgelijke traditie van ideële portretkunst heeft bestaan. Wie de betekenis van gezichtsuitdrukkingen in de middeleeuwse kunst wil begrijpen, moet hier goed op letten. De hiëratische traditie komt in het westelijk christendom het beste tot uiting in de vroeg-romaanse beelden en schilderingen. In het oostelijk christendom zijn de Griekse en Russische iconen de beste voorbeelden. In deze gevallen geeft de traditie allerlei voorschriften voor het maken van de afbeeldingen. Dat is een kenmerk van sacrale kunst. Ook voor het vervaardigen van Boeddhabeelden bestaat een uitgebreide canon.
Maar laten we ons bij de hoofdzaak houden. Het levensechte portret of de foto heeft slechts een zeer betrekkelijke waarde. In het boeddhisme wordt expliciet gewaarschuwd tegen de vereenzelviging ermee, en niet alleen in het boeddhisme maar ook in andere spirituele tradities zijn voorbeelden te vinden van verlichte of bevrijde mensen die waarschuwen dat zij niet vereenzelvigd mogen worden met hun portret. Tijdschriften met spirituele doelstellingen zouden hiermee rekening kunnen houden door ofwel weinig portretten te publiceren ofwel deze van begeleidende relativerende opmerkingen vergezeld te laten gaan.
De ongrijpbaarheid van het innerlijk van de verlichte of bevrijde mens zoals hierboven genoemd in verband met de Boeddha, Christus en Plotinus, wordt ook uitgedrukt in een van de meer mysterieuze verzen van het klassieke boeddhistische spreukenboek Dhammapada. Voor een goed begrip van het onderstaande vers is het van belang te weten dat met ‘giffen’ de onheilzame emoties en gedachten worden bedoeld; ‘wiens giffen helemaal vernietigd zijn’ is daarom volledig verlicht; de ‘weidegrond’ is de ruimte waarin men zich dagelijks begeeft, en waar men zijn voeding vindt; het oude commentaar zegt dat de zinsnede ‘gehecht aan eten’ bedoeld is zowel in de zin van begeerte als in de zin van zienswijzen.
93
Wiens giffen helemaal vernietigd zijn,
Wie niet gehecht aan lekker eten is,
Voor wie de weidegrond de Vrijheid is,
Totaal Herkenningstekenloos en Leeg:
Zijn spoor is even moeilijk om te zien
Als dat van vogels vliegend in de lucht.
(Nederlandse vertaling uitgegeven door Asoka in 2014)