Deze tekst maakt deel uit van het in 2024 te verschijnen boek ‘Wiswerk; bevrijd menszijn’, van auteur Ad van Dun. Het boek bevat twee visualisatie-oefeningen waarvan dit fragment deel uitmaakt. Deze oefeningen illustreren en accentueren het belevingsaspect van menszijn. Meer informatie hierover is te vinden op https://dharmoebe.nl/visie/wiswerk-boek/
Vuur
Bewust de bodem naderend, opgenomen in de grondwerking van de oceaan die jou geruststellende voeling schenkt, zak je naar de plek waar warmte waarneembaar wordt.
Je beweegt niet willekeurig naar beneden want in je leeft de notie van elementaire warmtewerking, van een concrete omgeving ergens op deze bodem. En dit geeft aan jouw zakken een ontvankelijke gerichtheid en een vreugdevol karakter.
Zo kom je geleidelijk terecht bij een gebied op de bodem dat nergens koud of nikszeggend aanvoelt maar juist verwelkomend en kloppend. Deze omgeving bevestigt jouw besef dat warmte niet voor niets jouw bewogenheid heeft gewekt en je interesse. Het gebied waar je bent aangekomen voelt aangenaam mild en zacht, al lijkt alles nog enigszins diffuus en ongewis.
Je adem is intussen stil en rustig geworden, fijntjes werkzaam als een zachte, lichte puls, een transparante hartslag. Je bent je nog steeds bewust van water om je heen en er is aarde daarboven, en je ziet nergens vuur – al is het je heel duidelijk dat hier vuur aanwezig moet zijn. Dus ga je op zoek, doorheen water en over de bodem, naar de vuurhaard, de bron van warmte. En je begint te vermoeden dat die onderaardse vuurbron wel eens een vulkaan kon zijn.
Dus zoek je en tast je de bodem af naar stijging, naar een vulkaanhelling, in een steeds lichter en helderder benaderen van uitnodigende gloed. Zo leidt jouw tocht bergopwaarts, hellingen op, warmte tegemoet. De tocht voelt stap voor stap kloppender, en nergens ingevuld maar volledig open: de tocht maakt zichzelf, want met elke tred vallen de dingen natuurlijkerwijs op hun plaats.
Nog is er geen einde in zicht, er is alleen maar bodem en stijging en intuïtieve richting. Maar uiteindelijk komt er na alle stijging een rand in zicht. En zodra je over de rand heen kunt kijken ontvouwt zich een immense krater, kilometers in omvang en doorsnee.
Voor je oog strekt zich een diep dal uit, niet meetbaar in omtrek, een kraterdal waarvan de bodem niet goed zichtbaar is. Al zie je nog niet alles nauwkeurig, de wens om naar beneden te gaan en daar verder te speuren doet je besluiten af te dalen naar deze diepere bodemplek.
Hoe verder je daalt, hoe warmer het wordt, maar ook: hoe zuiverder het wordt, hoe lichter het wordt, niet onverdraaglijk heet maar juist helder en transparant. Dit is een gloed die op geen enkele manier het leven schaadt maar weefsel en cellen juist verruimt en opent en sterkt.
Naarmate je de bodem nadert komt het oppervlak ervan duidelijker in beeld, en het blijkt veel egaler en blanker te zijn dan je verwachtte: geen woest wervelend, rood vuur, maar een zuivere, witte waas, een rustig veld. En de bodem voelt opmerkelijk zacht onder je voeten; deze vulkaanbodem blijkt een verstilde, fluweelachtige vlakte te zijn.
Je beweegt erop en onderzoekt hem en bent verwonderd over de smetteloze staat ervan: een uitgestrekt, puur, vliesachtig geheel. Stilaan vraag je je af waar hier ergens in deze egale ruimte voor jou de juiste plek zal zijn. Wat valt er hier te ontdekken, hoe maak je de verbinding met vuur in zulk verstild terrein?
Je loopt en beweegt en zoekt maar komt niks tegen, terwijl het jou ook duidelijk is dat een opnieuw opzoeken van de rand je slechts zou afleiden van de innerlijke bedoeling die jou beweegt. En dus ga je uiteindelijk ergens zitten midden in deze grote vlakte, en je geeft je over: dit is het, ik zou niet weten wat ik verder nog kan doen.