Evam me sutam, aldus heb ik gehoord…
Anangana-Sutta (MN 5) ‘vrij van smetten’
In de suttas is het niet altijd de Boeddha die spreekt. Ook zijn belangrijkste leerlingen, zoals Sariputta en Moggallana, komen aan het woord.
In aanwezigheid van de Verhevene en de monniken richt Sariputta zich in een vraag en antwoordgesprek tot Moggallana.
Het is een leerrede over morele tekortkomingen (in de tekst aangeduid met het woord ‘smetten’).
Eens verbleef de Verhevene in Savatthi in het Jetavana, het park van Anathapindika.
Daar sprak eerwaarde Sariputta volgende woorden tot de monniken:
“Er worden vier soorten personen aangetroffen in de wereld. Welke vier?
Ten eerste is er de persoon met een smet [lees morele tekortkoming] die niet in overeenstemming met de werkelijkheid weet dat hij een innerlijke smet heeft.
Ten tweede is er de persoon met een smet die in overeenstemming met de werkelijkheid wel weet dat hij een innerlijke smet heeft.
Ten derde is er de persoon die vrij van smetten is en die niet overeenkomstig de werkelijkheid weet dat hij geen innerlijke smet heeft.
Ten vierde is er de persoon die vrij van smetten is en die overeenkomstig met de werkelijkheid wel weet dat hij geen innerlijke smet heeft.”
“Wat de eerste betreft, deze wordt van de twee personen met een smet als de minste beschouwd. De tweede wordt van de twee personen met een smet als de beste beschouwd.
Wat de derde betreft, deze wordt van de twee personen die vrij van smetten zijn, als de minste beschouwd. De vierde wordt van de twee personen die vrij van smetten zijn, als de beste beschouwd.”
Hierop vraagt Moggallana aan Sariputta om zich te verduidelijken.
Sariputta vervolgt:
“Vriend, wat de persoon betreft die een innerlijke smet heeft en dit niet weet hiervan kan verwacht worden dat hij geen wilskracht zal ontwikkelen, hij zich niet zal inspannen, geen energie zal ontplooien om die smet te verwijderen. Hij zal vol passie, vol haat, vol verwarring, met een smet, met bezoedelde geest sterven.
Het is te vergelijken met een bronzen schaal meegebracht van de markt en bedekt met stof en vuil. Als de eigenaars deze schaal niet zouden gebruiken, niet zouden reinigen, maar op een stoffige plaats zouden neerzetten; zou die bronzen schaal, na verloop van tijd, niet nog viezer en met vuil bedekt zijn?”
“Zeker, vriend.”
“Wel, net zo is het gesteld met de eerste persoon met een smet.”
“Wat de persoon betreft die een innerlijke smet heeft en dit weet, daarvan kan verwacht worden dat hij wilskracht zal ontwikkelen, hij zich zal inspannen, energie zal ontplooien om die smet te verwijderen. Hij zal zonder passie, zonder haat, zonder verwarring, vrij van smetten, met een onbezoedelde geest sterven.
Het is te vergelijken met een bronzen schaal meegebracht van de markt en bedekt met stof en vuil. Als de eigenaars deze schaal zouden gebruiken en zouden reinigen en niet op een stoffige plaats zouden neerzetten; zou die bronzen schaal na enige tijd niet schoner en gereinigd zijn?”
“Zeker, vriend.”
“Net zo is het gesteld met de tweede persoon met een smet.”
“Wat de persoon betreft die vrij van smetten is, maar dit niet weet, daarvan kan verwacht worden dat hij aandacht aan het aspect schoonheid zal schenken [hij richt zijn aandacht op, laat zich meeslepen door aantrekkelijke objecten]. Hierdoor zal passie zijn geest bederven. Hij zal vol passie, vol haat, vol verwarring, met een smet, met bezoedelde geest sterven.
Het is te vergelijken met een bronzen schaal meegebracht van de markt, die schoon en gereinigd is maar door de eigenaars niet wordt gebruikt of gereinigd en op een stoffige plaats gezet. Zou op die manier die bronzen schaal na enige tijd niet vies en met vuil overdekt zijn?”
“Zeker, vriend.”
“Net zo is het gesteld met de eerste persoon die vrij van smetten is.”
“Wat de persoon betreft die vrij van smetten is en dit weet, daarvan kan verwacht worden dat hij geen aandacht aan het aspect van schoonheid [bij een aantrekkelijk object] zal schenken. Door hier geen aandacht aan te schenken zal passie zijn geest niet bederven. Hij zal zonder passie, zonder haat, zonder verwarring, vrij van smetten, met onbezoedelde geest sterven.
Het is te vergelijken met een bronzen schaal meegebracht van de markt, die schoon en gereinigd is en door de eigenaars wordt gebruikt, schoon gehouden en niet op een stoffige plaats gezet. Zou op die manier die bronzen schaal na enige tijd niet nog schoner en gereinigd zijn?”
“Zeker, vriend.”
“Net zo is het gesteld met de tweede persoon die vrij van smetten is.”
Hierop vraagt Moggallana of Sariputta (ten behoeve van de aanwezige monniken) wat meer uitleg kan geven over het begrip ‘smetten’.
“Smet, smet, vriend; waarvoor is dat woord eigenlijk een aanduiding?”
“Smet, vriend, is een aanduiding voor het koesteren van slechte, onheilzame wensen.”
Sariputta geeft nu tien concrete voorbeelden van ‘onheilzame wensen’. Alhoewel in de tekst de voorbeelden betrekking hebben op monniken zijn de meesten ook op ons, leken, mits een kleine aanpassing, van toepassing.
“De mogelijkheid doet zich bijvoorbeeld voor dat volgende wens bij een of andere monnik opkomt: “Als ik een overtreding begaan zou hebben, mogen de monniken dat dan niet te weten komen.” Maar de mogelijkheid bestaat dat de andere monniken van die monnik te weten komen dat hij een overtreding begaan heeft. Dan is hij boos en ontstemd, denkend: “Die monniken weten van mij dat ik een overtreding begaan heb.” Die boosheid en die ontstemdheid zijn beide smetten.”
Op gelijkaardige wijze somt Sariputta nog negen vormen van ‘onheilzame wensen’ op. Telkens wenst de monnik dat hem iets toekomt en als dit dan niet gebeurt is hij boos en ontstemd.
“Als ik een overtreding begaan zou hebben, mogen de monniken mij dan onder vier ogen de les lezen, niet te midden van de Sangha.”
“Als ik een overtreding begaan zou hebben, moge een gelijke mij dan de les lezen, niet een ongelijke.”
“Ach, moge de Leraar, terwijl hij mij ondervraagt, de Dhamma aan de monniken onderrichten en hiervoor niet een andere monnik nemen.”
“Ach, mogen de monniken mij steeds voorop laten lopen wanneer ze een dorp binnengaan voor voedsel en hiervoor geen andere monnik kiezen.”
“Ach, moge ik in de eetzaal de beste zitplaats, het beste water en het beste voedsel krijgen en niet een andere monnik.”
“Ach, moge ik in de eetzaal de dankzegging uitspreken na de maaltijd, niet een andere monnik.”
“Ach, moge ik de Dhamma onderrichten aan de monniken, nonnen, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen, niet een andere monnik.”
“Ach, mogen de monniken, nonnen, de mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen mij eer bewijzen, hoogachten, respect betuigen, vereren en niet een andere monnik.”
“Ach, moge ik de beste gewaden verkrijgen, het beste voedsel in de bedelnap, de beste verblijfplaats, de beste medicijnen bij ziekte, niet een andere monnik.”
“Maar de mogelijkheid bestaat dat een andere monnik dit alles te beurt valt en dan is hij boos en ontstemd. Voor het koesteren van deze slechte, onheilzame wensen is het woord ‘smet’ een aanduiding.”
Sariputta vervolgt:
“Wanneer ze ook maar zien en horen dat het koesteren van deze slechte, onheilzame wensen door een monnik niet opgegeven is, dan bewijzen zijn medebroeders hem geen eer, achten ze hem niet hoog, betuigen ze hem geen respect; ook al is hij een heremiet, iemand die op een afgelegen verblijfplaats woont, een bedelmonnik, een drager van lompen van een vuilnishoop, een drager van schamele kleren.”
“Het is te vergelijken met een bronzen schaal meegebracht van de markt, waarop de eigenaars het karkas van een hond leggen. Na die met een andere schaal bedekt te hebben gaan zij terug naar de markt. Als de mensen deze schaal zien zouden ze het volgende kunnen denken: “Hé, wat wordt daar gedragen als iets heel bijzonders?” Na het deksel opgetild en de inhoud gezien te hebben zouden ze vervuld worden van afschuw, weerzin en walging. Zelfs bij de hongerigen zou er geen verlangen naar voedsel meer zijn, laat staan bij de verzadigden.
Zo is het ook gesteld met de monnik die slechte, onheilzame wensen koestert en ze niet opgeeft.”
“Maar wanneer ze ook maar zien en horen dat het koesteren van slechte en onheilzame wensen door een monnik opgegeven is, dan bewijzen zijn medebroeders hem eer, achten hem hoog, betuigen ze hem respect; ook al woont hij aan de rand van het dorp, leeft hij van uitnodigingen, draagt hij kleren geschonken door huishouders.”
“Het is te vergelijken met een bronzen schaal meegebracht van de markt, waarop de eigenaars gekookte rijst, waaruit de zwarte korrels zijn verwijderd, verscheidene sauzen en curries zouden leggen. Na die met een andere schaal bedekt te hebben gaan ze terug naar de markt. Als de mensen deze schaal zien zouden ze het volgende kunnen denken: “Hé, wat wordt daar gedragen als iets heel bijzonders?” Na het deksel opgetild en de inhoud gezien te hebben zouden ze vervuld worden van de verrukkelijkheid en de appetijtelijkheid ervan. Zelfs bij de verzadigden zou er verlangen naar voedsel opkomen, laat staan bij de hongerigen.
Zo is het ook gesteld met de monnik die slechte, onheilzame wensen niet meer koestert en ze opgegeven heeft.”
Moggallana beaamt wat Sariputta zegt, hij prijst hem en stelt dat degenen die laks zijn in hun beoefening, die weinig energie hebben, achtzaamheid verwaarlozen, een afdwalende geest hebben en het niet zo nauw nemen met ethische principes, bij het horen van wat Sariputta zegt weer moed vatten en hun fouten herstellen.
En dat bij degenen die wel de poorten van hun zinnen bewaken, eerlijk, bescheiden, ingetogen en waakzaam zijn, de woorden van Sariputta een bevestiging van en aanmoediging voor hun praktijk zijn.
Moggallana besluit dan ook:
“Het is goed dat een medebroeder in het heilige leven ons afwendt van het onheilzame en ons vestigt in het heilzame.”
En de sutta eindigt met:
“Zo verheugden deze beide grote geesten zich in elkaars goedgesproken woorden.” (sutta ingekort)
Ik hoor jullie al denken: “Deze sutta had ik met de helft van de woorden kunnen zeggen. En dat klopt. Maar ik wil er aan herinneren dat deze leringen mondeling werden doorgegeven en pas later op schrift werden gesteld. Het herhalen, bijna in cadans, van bepaalde delen was en is nog steeds een hulpmiddel (upaya) voor de monniken.
En toch, als je de tijd neemt om de tekst aandachtig (en het liefst hardop) te lezen, vind je pareltjes van subtiele nuances.
In de passage waarin gezegd wordt dat de medebroeders een monnik geen respect betuigen als blijkt dat deze onheilzame wensen niet heeft opgegeven, staat: “… ook al is hij een heremiet, iemand die woont op een afgelegen verblijfplaats, een bedelmonnik, een drager van lompen…”.
In de volgende passage over de monnik die de onheilzame wensen wel heeft opgegeven en daarvoor door zijn medebroeders gerespecteerd wordt, lezen we: “… ook al woont hij aan de rand van een dorp [is dus geen heremiet die in afzondering woont] …leeft van uitnodigingen [hij gaat dus niet alle dagen van huis tot huis op bedelronde maar neemt de uitnodigingen van de leken om bij hen thuis te komen eten aan], … draagt kleren geschonken door huishouders [loop niet rond in lompen].
Sariputta zegt ons om niet voort te gaan op uiterlijkheden, maar te kijken naar de handelingen van een persoon. Het is niet omdat iemand uren in volledige lotushouding kan zitten en de uiterlijke kentekenen van een monnik of non heeft dat deze persoon ook in handelen en gedachten ‘naar de werkelijkheid’ de smetten heeft opgegeven.