Hoe ontelbaar de levende wezens ook zijn, ik beloof ze allemaal te redden.
Hoe enorm mijn fantasie daar over ook is, ik beloof te leren de werkelijkheid onder ogen te zien.
Hoe lang ik daar ook voor zal moet leren, ik beloof het onder de knie te krijgen.
Hoe lang ik ook met dit alles bezig zal zijn, ik beloof het helemaal af te maken.
Mokkend haalde Bodai de reisbeschrijving uit zijn tas en zag dat hij nog minstens drie dagen lopen van de stad Wakali verwijderd was. Met grote boze stappen ging hij op pad. Toen hij een poosje gelopen had zakte zijn boze bui. Hij merkte dat hij moeiteloos zijn ene voet zich voor de andere zette. Hij mompelde bij zichzelf: ‘Ja, ja, vleugelvoeten.’ Hij moest denken aan een sutra die zijn meester altijd zong. Licht en duister zijn een eenheid, zoals je linker- en je rechtervoet in lopen een harmonische eenheid vormen. Het viel hem op dat het bos mooi was, anders dan anders, het was alsof hij in een oersprookje wandelde, zo oud als het heelal. Hij voelde, hij voelde, hij was bang dat het gevoel maar voor even was, hij kon niet beschrijven wat hij voelde. Maar het ging niet weg het bleef de hele dag bij hem.
Toen- na een lange mooie dag, het begon te schemeren kwam hij bij een soort kamp uit. Iemand had een groot schuin dak gebouwd met er onder een vloer van boomstammetjes. Er voor was een cirkel van stenen neergelegd voor een kampvuur. Vlug sprokkelde Bodai hout en maakte vuur. Van gras maakte hij een bed en spreidde zijn dekens er op uit. Hij had er spijt van dat hij het eten van Padma had weggegooid, maar er was niks aan te doen hij zou met een lege maag moeten gaan slapen. Hij gooide nog wat hout op het vuur en ging onder de dekens liggen. Het vuur verwarmde hem, het was te warm en hij gooide de dekens van zich af en ging languit op zijn rug liggen. Bodai zag hoe de vonken opstegen en langzaam doofden. Zijn hoofd was akelig helder, hij kon niet slapen. Hij ging rechtop zitten en staarde in het vuur. En merkte dat zijn ademhaling rustig en gelijkmatig was. Zijn adem ging in en uit, in en uit, langzaam werd zijn buik warmer. Gedachten wolkten voorbij zonder de minste invloed, er was alleen zijn buik en het vuur.
Hmm, hmm, klonk er. Bodai keek op, bij het vuur zat een man met een enorme bos haar en een hele grote baard. Toen Bodai de man aankeek zei deze: ‘Gaat het een beetje?’ Bodai antwoordde: ‘Sorry ik wist niet dat dit uw kamp was, er was niemand toen ik hier aan kwam.’ ‘Het is helemaal mijn kamp niet’, antwoordde baardmans. ‘Ik vroeg of het een beetje ging?’ ‘Wat’, vroeg Bodai.
‘Je gezicht zoeken’, zei baardmans. ‘Mijn gezicht zoeken’, vroeg Bodai verbaast. ‘Ja’, zei baardmans, ‘je hebt helemaal geen gezicht.’ Hij voelde zich bevreemd maar antwoordde: ‘Ach ga toch weg, maak dat de kat wijs.’
‘Mij maakt het niks uit,’ zei baardmans, ‘wel of geen gezicht ik praat toch wel met je. Maar, ik zag duidelijk dat je op zoek naar je gezicht was, als je er een had hoefde je er niet naar te zoeken.’ Bodai vond het gesprek maar niks en veranderde snel van onderwerp, hij vroeg: ‘Wie bent u en waar komt u vandaan.’
‘Ik ben Banjakris en ik kom hier vandaan. Verbaasd vroeg Bodai: ‘Hier vandaan?’
‘Ja, is dat zo vreemd’, vroeg baardmans.
‘Maar waar leeft u dan van?’
‘Je moet niet van die rare vragen stellen, zoek liever je gezicht.’ Bodai deed zijn ogen open en keek recht in de ogen van een hert met een enorm gewei. Het hert duwde zijn neus in de handen van Bodai, die in zijn schoot lagen. Een vogel boven op het dak van het kamp begon luidkeels te kwetteren. In de struiken tegenover het kamp stonden wel vijf reeën rustig aan de bomen te knabbelen. Het hert draaide zich om en verdween met de reeën in het bos. Bodai zat nog steeds rechtop, hij had de hele nacht rechtop zitten slapen. Zijn mond was droog en voelde aan alsof er een dooie muis in had gelegen. Hij pakte zijn dekens in, hing zijn tas om zijn schouder en ging op zoek naar water. Na een uurtje of wat gelopen te hebben hoorde hij het ruisen van een beek, en een poosje later kwam het pad bij de beek uit.
Bodai ging op zijn knieën liggen en schepte met zijn handen water uit de beek. Na gedronken te hebben plensde hij water in zijn gezicht om goed wakker te worden. He, dat was lekker fris. Toen hij zijn haar ook nat wilde maken zag hij in de beek een vreemd iets. Wat hij in het water zag, dat was hij niet, het was iets anders. Hij zag geen ogen, en ook geen mond, maar water! Geschrokken greep hij naar zijn gezicht, het voelde vertrouwd aan, hij keek weer in de beek, weer zag hij het vreemde iets dat wat hij niet was,.. water. Zijn hart klopte in zijn keel, wat was er gebeurd? Rustig, rustig blijven zei hij tegen zichzelf, het zal wel door het stromen van het water komen. Hij stond op keek niet meer in de beek en ging bezorgd weer verder. Af en toe voelde hij aan zijn gezicht, zijn neus voelde hij nog, en hij kon ook nog kijken. Hoewel… de wereld zag er toch anders uit, de wereld was helderder geworden, en zijn hoofd was vreemd geworden. Althans, zijn gevoel was anders dan normaal, alles was veel directer, een ander woord wist hij er niet voor.
Bodai richtte zich op het bos en zijn reis en zette flink de pas er in en grinnikte; Ja, ja, vleugelvoeten. Het smalle bospad begon breder te worden en het bos werd minder dicht, in de verte stond een boerderij. Hij kwam bij een kruising en een stem achter hem zei: ‘Gewoon rechtdoor gaan.’ Terwijl Bodai omkeek zei hij: Bedankt…’ En bedacht tegelijkertijd; hoezo rechtdoor weet hij dan waar ik heen moet? Niemand te zien, Bodai keek achter hem, opzij.
En weer klonk het: ‘Gewoon rechtdoor.’ Het rare was, hij kende die stem, onwillekeurig voelde hij aan zijn gezicht. Bodai liep rechtdoor.