‘[…] terwijl je eigen wijsheid ontoereikend is om gebieden van het juiste en het onjuiste te onderkennen, wil je je desalniettemin aan een onderzoek van Zhuangzi’s woorden wagen. Dat komt zo ongeveer overeen met een mug die een berg op zijn rug wil nemen of een worm die de Gele Rivier over wil zwemmen.’ De schrijver, Marcus Leroy, citeert deze woorden van de in 2021 overleden sinoloog prof. Kristofer Schipper om de taak te omschrijven die hij met het schrijven van dit boek op zich heeft genomen. Hij is echter zo gefascineerd door het daoïsme, dat hij het niet kan laten. Naast zijn werk als diplomaat heeft hij zich al 20 jaar verdiept in het daoïsme, hij heeft lang in Zuidoost-Azië gewoond en alles gelezen wat hij te pakken kon krijgen. Hij is geen sinoloog, spreekt of leest geen Chinees, maar hij wil dan ook geen wetenschappelijke verhandeling schrijven. Dit boek is bedoeld om de lezer een toegang te geven tot het daoïsme zonder hem de vrijheid te ontnemen om zijn eigen weg te zoeken.
Het klassieke Chinese denken
De klassieke Chinese filosofie is volgens Leroy ontstaan in de periode tussen 500 en 221 voor het begin van onze jaartelling. Deze periode wordt ook wel “de Periode van de Strijdende Staten” genoemd. Er was toen een grote behoefte aan maatschappelijke orde en elke filosofische school had daar zo’n beetje zijn eigen recept voor. Het daoïsme onderscheidde zich van deze scholen door naar manieren te zoeken waarop de chaos zich uit zichzelf zou kunnen ontwarren. De meeste daoïsten waren dus niet bijster enthousiast over de recepten van de andere filosofen, ze stelden daar tegenover dat alles wat je doet de chaos alleen maar erger maakt.
Op bladzijde 17 schrijft Leroy dat het Chinese denken geen filosofie wordt genoemd, hoewel er wel over Chinese filosofie wordt gesproken. Dit is een nogal gedateerd standpunt. Het is allang niet meer vanzelfsprekend om het westerse denken en het Chinese denken als absolute blokken tegenover elkaar te zetten. Leroy heeft het zelf trouwens wel over Chinese filosofie en vergelijkt het daoïsme zelfs af en toe met de filosofie van de antieke filosoof Epicurus.
Het boek is voornamelijk gebaseerd op drie teksten: de Lăozĭ (Dàodéjīng), de Zhuāngzĭ en de Lièzĭ. Deze zijn volgens Leroy diep filosofisch (bladzijde 24) en het zijn volgens hem de belangrijke teksten van het daoïsme. In tegenstelling tot het westen zijn tegengestelde filosofische opvattingen in China niet onverenigbaar, schrijft hij op bladzijde 18. Men neemt er vaak woorden in een nieuwe betekenis van anderen over, wat in het westen ‘syncretisme’ wordt genoemd. Leroy vindt dit prima en hij wil zelfs verder gaan dan de specialisten door de ‘weelde van universele waarden’ van de Chinese filosofie te onthullen, schrijft hij op bladzijde 30.
Weten en niet weten
De eerste stappen die de daoïstische filosoof moet nemen bestaan uit “jezelf vrijmaken van de duizend dingen die je denkt te weten”, want “ze leiden ons weg van de essentie en ze verdoezelen dat ons weten vaak geen echt weten is”. Niet alleen daoïstische filosofen, maar alle Chinese denkers waren volgens Leroy op zoek naar de dào of “de weg” en ze voerden daar hevige discussies over (bladzijde 33). Dit vonden de daoïsten maar tijdverspilling. Leroy toont hier uit sympathie hiervoor een zekere logofobie, een woordvrees. De ervaring kan en mag volgens hem niet in woorden worden uitgedrukt. “Een algemeen en fundamenteel wantrouwen ten aanzien van woorden en hun betekenis behoort tot de kern van het daoïsme”, schrijft hij op bladzijde 35. Hij vergeet hierbij het heel begrijpelijke verschil tussen zeggen en tonen. Juist het tonen via voorbeelden en gelijkenissen kom je in daoïstische teksten vaak tegen. Bovendien moet de relativering van kennis of van woorden zelf ook gerelativeerd worden, omdat er anders een dogmatisme van ‘het onzegbare ware’ ontstaat. “Woorden hebben geen vaste waarde; begrippen hebben geen algemeen aanvaarde betekenis; betekenis is niet meer dan een conventie”, schrijft hij op bladzijde 38. De vraag is of dit erg is, conventies zijn vaak heel zinvol, zonder deze zou hij ook geen boek kunnen schrijven. Dat dit overigens geen specifiek daoïstisch inzicht is toont hij zelf aan met een verwijzing naar Montaigne en Wittgenstein op bladzijde 41.
Een belangrijke inspiratiebron voor Leroy is hier de passage waarin Zhuāngzĭ zich afvraagt of discussies wel zin hebben. Hiermee gaat hij echter in feite in discussie met de lezer. Een tekst als de Zhuāngzĭ staat juist vol met discussies en relativeringen Conventies zijn niet zonder meer verkeerd, als die er niet zouden zijn, dan zou je ook niet tegen conventies in kunnen gaan. Het geldsysteem en de verkeersregels zijn voorbeelden van conventies, ze hoeven niet absoluut waar te zijn om toch hun praktische nut te bewijzen. Leroy heeft met andere woorden wat moeite om te kiezen tussen relativiteit en onwaarheid. Hij lijkt vaak de absolute waarheid op het oog te hebben, maar denkt dan zijn doel te kunnen bereiken door met daoïstische steun elke concurrent te relativeren en daarmee af te serveren.
Hij zoekt zelfs steun bij “de moderne cognitieve wetenschap” (bladzijde 49) die dan opeens niet relatief of conventioneel is. “Onze behoefte om grip te houden op wat met ons en rondom ons gebeurt, is zo overheersend dat we onszelf voortdurend wijsmaken dat we die grip ook hebben”, schrijft hij op dezelfde bladzijde. Uit het gebruik van ‘wij’ valt op te maken dat dit voor de schrijver geldt, maar dan maakt de zin zichzelf onwaar, tegelijk met de verwijzing naar de wetenschap. Bovendien is scepticisme niet afwezig in de westerse filosofie, denk maar aan de uitspraak van Socrates: “ik weet dat ik niets weet”.
De wereld
Leroy komt nu toe aan het begrip qì. Dit begrip past in een middeleeuws wereldbeeld waarbij het centrum nergens is en de omtrek overal. God is bijvoorbeeld nergens in de wereld te vinden, alles is oppervlakte, dat wil zeggen de uitdrukking van Zijn Almacht. Qì is eveneens als zodanig nergens te vinden, maar drukt zich uit in alles wat bestaat, net zoals de dào. In onze moderne wereld, waarin het centrum overal is en de omtrek nergens, is zo’n beeld moeilijk te begrijpen. Een atoom of een molecule kan geen qì zijn, omdat het een op zichzelf bestaande entiteit is, een centrum van de wereld. Ieder mens moet zichzelf worden, want het zelf is het ware centrum van de wereld. Wat wel overeenkomt met de wetenschappelijke blik op de wereld, is dat de natuur of de kosmos amoreel is. Een storm of een zonsopgang gebeurt vanzelf, zonder enige bedoeling om de mens te pesten of een plezier te doen. Leroy merkt terecht op dat dit in contrast staat met het wereldbeeld van het christendom en het platonisme. Hij vindt deze opvatting echter wel weer terug bij de antieke filosoof Epicurus.
Volgens de schrijver is het geloof aan goden psychologisch en sociologisch noodzakelijk. Dit laatste spreekt hij dan weer tegen met zijn uitleg van de filosofie van Epicurus, die hij het verwijt gemaakt in tegenstelling tot het daoïsme geen bewijs aan te dragen voor zijn ‘wetenschappelijke uitleg van de wereld’ (bladzijde 69). Hij maakt het de lezer echter niet gemakkelijk door daarnaast te verzekeren dat het daoïsme ‘de wereld niet wetenschappelijk benadert’ (bladzijde 67).
Beleving
Het is ironisch dat Leroy na deze uitvoerige beschouwing over de vraag naar wat we kunnen weten en hoe onzeker onze kennis is, beweert dat het daoïsme niet zozeer bezig is met de vraag naar kennis, maar naar hoe we moeten leven. De daoïstische adviezen over de juiste leefwijze bestaan volgens hem uit meditatie en het laten samengaan van denken en doen. Volgens de schrijver kun je echter de beleving van meditatie niet beschrijven, want een beleving kun je niet in woorden vatten. Als je dat toch doet, zijn de woorden geen beleving meer. Dit lijkt een stap te ver, want bij meditatie doe je iets en je kunt toch zeggen wat je doet. Er bestaan daarom wel degelijk teksten over. Wat je daarbij beleeft is een ander verhaal. Meditatie is als het ware teruggaan naar wat je zou kunnen noemen ‘het centrum van de wereld’. Dit kan volgens het daoïstische en middeleeuwse wereldbeeld alleen als je je uit de wereld terugtrekt en je wereldse zelf vergeet. Dit is wat Leroy op bladzijde 128 ‘de beleving van de dào’ noemt. Het centrum van de wereld is immers nergens, net zoals in het christendom, waar de mysticus zich uit de wereld terugtrekt om bij God te komen. Het daoïsme gaat ervan uit dat je hierdoor bijzondere vaardigheden verwerft, net zoals een christelijke heilige wonderen kan verrichten. In beide gevallen is de heilige een mens die wel in de wereld is, maar niet meer van de wereld.
Blijkbaar moet je in het daoïsme het bekende wúwéi of laissez faire zien als een manier om je uit de wereld, het netwerk van begeerte en oorzakelijkheid, terug te trekken. Buiten de wereld kom je in aanraking met de dào en daardoor ontstaan bijzondere vaardigheden. Hoe kan dit? De meditatie, zùowàng genoemd (zitten in vergetelheid), houdt onder andere in dat je geen voorkeur meer hebt, hoe kun je dan een handigheid opdoen? Als je bijvoorbeeld Chinees wilt leren, moet je wel wat meer doen dan alleen mediteren. Er staat een voorbeeld van een buitengewoon goed snijdende kok in de Zhuāngzĭ, waarbij deze zegt dat hij zo goed snijdt omdat hij zichzelf vergeet. Blijkbaar gaat het om de herhaling, die zo ver gaat dat je jezelf vergeet en alles vanzelf gaat. Dit zou je kunnen interpreteren als het combineren van ‘doen en denken’ waar Leroy het over heeft, hoewel ‘doen en niet denken’ een betere beschrijving is.
Volgens Leroy echter staat in het daoïsme het individu juist centraal. Hij schrijft op bladzijde 76: ‘Het daoïsme vraagt niet dat we ons onderwerpen aan meesters die beweren te weten hoe het moet. Het zegt niet hoe, waar, wanneer of hoe vaak je behoort te mediteren.’ Even verder, op bladzijde 82 roept hij zelfs uit: ’Dit is de essentie: word jezelf!’
De heilige, de mensen en de samenleving
Volgens Leroy leeft de daoïstische heilige zijn eigen leven zonder zich aan anderen aan te passen. Dit kan volgens hem ook inhouden dat je leeft als een rover of een terrorist (bladzijde 116). Het gaat er om je eigen weg te vinden en steeds je zelf te blijven worden. Hij citeert hierbij ook Montaigne, die overigens niemand zou aanraden om een struikrover te worden. Bovendien zou een rover die zich niet aan de mensen aanpast weinig succes hebben. Het is opmerkelijk dat Leroy zich niet interesseert voor daoïstische kluizenaars die nu nog in de bergen te vinden zijn. Verslagen hiervan zijn te vinden in de boeken en films van Bill Porter (Red Pine) en zelfs van Ruben Terlouw. Deze ontbreken in de literatuurlijst.
In het volgende hoofdstuk spreekt hij dit echter weer tegen door te beweren dat het daoïsme veel belang hecht aan de relatie tussen de mens en zijn omgeving. Het is een gevoel van verbondenheid met ‘wat wij “de natuur” noemen’ (bladzijde 119). Het komt er dus op neer dat het daoïsme een ecologisch bewustzijn aanbeveelt. De medemens is echter ook belangrijk, want hij citeert uit de Zhuāngzĭ (via Schipper): ‘jezelf is ook de ander en de ander is ook jezelf’. Dit vindt Leroy zelfs een mooie uitdrukking van intermenselijke verbondenheid. De heilige heeft de mensen lief en wel zonder dat hij zich daarvan bewust is. De hechte band tussen de mensen maakt volgens hem deel uit van de natuur en je hoeft niets te doen om deze in stand te houden.
Toch is het niet zo dat menslievendheid en rechtvaardigheid volgens hem tot de aard van de mens behoren. Als je bovendien probeert ze te bevorderen, creëer je alleen maar verwarring. Je verstoort wat volgens het daoïsme de natuurlijke ordening van de wereld is. De dào geeft, net als God, de wereld dus een vaste structuur. Als het daoïsme via die structuur wil terugkeren naar het vooraf aan goed en kwaad, volgt het dan niet dezelfde gedachtegang als de bijbel? Leroy zou dit natuurlijk verontwaardigd ontkennen. Relativisme is niet voldoende om beide te verwerpen, maar veronderstelt ze juist. Als de morele waarde afhangt van hoe je het bekijkt, dan moet die er wel zijn. En ja hoor, ‘Het daoïsme lijkt er vanuit te gaan dat de mens van nature – “uit zichzelf zo” – toegerust is met een zin voor moraliteit’, schrijft hij op bladzijde 130.
Er is een ding waar het daoïsme volgens Leroy wel voor te porren valt: absolute waarachtigheid. Kan dit er echter wel zijn zonder dat er waarheid is? Kun je helemaal transparant zijn voor jezelf, zonder onderbewuste? ‘Waarachtigheid wordt door de hemel geschonken’, citeert hij, met andere woorden als je schijnheilig bent, kun je er niets aan doen. Er is volgens Leroy geen doel om naar te streven en macht is verkeerd, maar ‘[h]et daoïsme construeert een wereld waarin er geen problemen en conflicten zijn meer zijn en wel door van alle mensen Ware Mensen te maken’, schrijft hij op bladzijde 140. Als dat zo is, is het daoïsme een utopische leer en kan dus niet zonder regels en voorschriften.
Zoek het ongerijmde
Het boek staat dus vol met ongerijmdheden en deze worden nauwelijks verborgen. Is dat erg? Wel voor Leroy, want hij schrijft vanuit de positie van een naïeve romantische daoïstische dominee, een daominee. Hij heeft het voortdurend over het daoïsme zonder zich af te vragen of er wel zoiets bestaat. Daarbij bedoelt hij wat in het Chinees het dàojiā(道家) wordt genoemd, het daoïsme als filosofische stroming, niet het dàojiào (道教), het daoïsme als volksreligie. Hij veronderstelt dat er in de drie teksten waar hij zich op baseert een eenduidige leer verborgen zit. Stel nu eens dat dit niet zo is. Uiteindelijk zal geen expert volhouden dat zelfs ook maar één van de drie teksten door één enkele auteur is geschreven. De teksten geven dus een discussie weer, misschien wel op speelse wijze, waarin verschillende argumenten en standpunten aan bod komen. Bovendien zinspeelt de Zhuāngzĭ zelf letterlijk op literaire strategieën, dus metaforen en woordspelingen, maar ook overdrijvingen en tegenspraken zijn mogelijk. Het daoïsme is een manier van leven en denken. Hierin zijn verschillende opvattingen en benaderingen ontstaan, die in teksten voor het nageslacht zijn bewaard. Niet om deze als een leer te volgen, maar om erover verder door te discussiëren. Het inzicht ontstaat daarbij in het proces. Leroy laat, juist door zijn getrouwe weergave van in feite tegenstrijdige opvattingen, zijn toegankelijke manier van schrijven en vele citaten al deze dingen duidelijk uitkomen. Juist door niet de weg van Leroy te volgen maar mijn eigen, heb ik dit boek met plezier gelezen. Het is, misschien onbedoeld en door zijn gebreken, een goede ingang geworden in de wereld van het filosofische daoïsme.
Patrick Demeester zegt
Hoe kan de doorsnee leek iets meer te weten komen over het daoïsme , als het hem interesseert, dan door het boek te lezen van Leroy?
In ieder geval, zal het lezen van de boekbespreking van Hoogcarspel, hem niet veel wijzer maken over het daoïsme.