Onder speciesisme verstaan we het discrimineren van dieren op basis van hun diersoort. Hoe staat het boeddhisme daar tegenover?
Wat direct opvalt wanneer we kijken naar de boeddhistische kosmologie, is dat er een tweedeling bestaat tussen mens en dier. Daarin staan het dierenrijk en het rijk van de mens als onafhankelijke doch naast elkaar existerende domeinen geclassificeerd. Wetenschappelijk gezien wordt dat niet onderbouwd. In de wetenschap spreekt men over de mens als dier en over andere diersoorten als niet menselijke dieren.
De mens stamt niet alleen af van aapachtigen, de mens is eigenlijk niets anders dan een moderne veredelde aap. Heeft het boeddhisme het dan fout wanneer er gesproken wordt over het rijk van de mens dat zich onderscheid van het rijk der dieren?
Ogenschijnlijk lijkt het hier te gaan om een achterhaalde visie op de natuur en het leven. Het doet denken aan het zo schadelijk gebleken idee van de uitverkoren mens, dat in tegenstelling staat tot het onbezielde dier. Maar wacht eens even! In het boeddhisme kan de mens toch niet rekenen op een hemelse vader die hem een voorkeursbehandeling geeft?
Er is ook geen sprake van een eeuwige goddelijke kern of ziel die ons radicaal zou kunnen onderscheiden van andere diersoorten. Maar het boeddhisme leert ons toch dat het dierenrijk zeer leedvol is? Zou dat het ware onderscheid zijn? Veel sutta’s impliceren dat zeker, het is tenslotte een van de lagere rijken. Is er dan meer geluk te vinden in het bestaan als mens?
Als ik naar mijn weldoorvoede huiskat kijk, vredig slapend op zijn kussentje, zonder wereldse zorgen, lijkt me dat onmogelijk. Ze ligt daar ongestoord, zonder gedachten over een angstaanjagende toekomst of kwellende fouten uit het verleden. Ze lijkt mij gelukkiger dan menig mens.
Natuurlijk vergeet ik niet het aardse slagveld dat zich overal afspeelt waar dierlijk leven is. Dat het dierenrijk er een is van extreem veel leed is overduidelijk. Maar ook mensen ontspringen de dans niet, zeker niet waar het om geestelijk lijden gaat.
Er is echter wel een rationeel aspect waarop deze tweedeling gebaseerd is. Volgens de Boeddha is het leven als mens zeer zeldzaam en kostbaar. Ons leven als mens is belangrijk vanwege ons vermogen de dharma te kennen. Als enige onder de talloze wezens waar wij kennis van hebben, hebben wij het potentieel om de dharma waarlijk te begrijpen en te beoefenen.
Het is dus niet zo dat de mens als naakt dharmaloos wezen een intrinsieke meerwaarde heeft boven andere levende wezens. In het boeddhisme is het louter die menselijke mogelijkheid; namelijk het doorbreken van de eindeloze cyclus van geboorte en dood, waarin de meerwaarde ligt.
Er is dus geen concrete grens maar een abstracte en er is geen absolute meerwaarde. Daarover staat niks geschreven in de sterren. De grens ontstond pas toen Boeddha zijn tong bewoog en er wezens waren die daar oren naar hadden. Wanneer de mens begrijpt dat door het veroorzaken van leed geen waarlijk geluk te behalen is (ook een pleidooi tegen dierproeven) is hij waarlijk verheven. Alleen daarin is meerwaarde te vinden. Nergens anders.
Anna Roessingh zegt
Hoi Michael. Ik kan je volgen! Fijn ! En dank! Anna