Het had enkele uren geleden hard geregend. Bedacht op eventuele slippartijen in verband met mijn vorderende leeftijd fietste ik over het nog nattige wegdek. Het diertje dat bezig was aan een roekeloze overtocht naar de overkant, was goed te zien. Gedoemd om in een onsmakelijk ogende brei te veranderen onder de banden van een auto.
Ik stopte en plukte het beestje van de klinkers. Het liet met tegenzin los.
Langzaam vervolgde het zijn weg toen ik het voorzichtig in de berm neerzette,
de slak, compleet mèt huisje. Het Lijkt een onzinnige redding, want honderdduizenden soortgenoten staat eenzelfde lot te wachten. Tevreden dat ik zo’n simpel wezentje het leven gered had fietste ik verder. Franciscus van Kalken.
Waarom vul ik mijn dagen niet met slakken van de weg plukken? Dat lijkt zinvoller en altruïstischer dan bijvoorbeeld columns schrijven.
Behalve de heldendaad van de brandende lichten van de Lelijke Eend, zie column 31 mei 2020, heb ik twee keer in mijn bestaan iemand het leven gered. Ongeveer veertig jaar geleden fietste ik ’s nachts naar huis op zo’n omafiets na een bezoek aan vrienden. Op de Amstelveens weg in Rolkofferstad, waar toen nog geen koffers rolden, brandden de lantaarns. Rechts van de weg zag ik tussen de bebladerde bomen een bleke schim bewegen, omringd door een groep mensen die er flink afstand van hield. Dichterbij gekomen zag ik met een schok dat het een poedelnaakte vrouw betrof met een grote, donkere vlek op haar voorhoofd, die op haar borst drupte. Een filmopname, dacht ik eerst, maar een ander deel van mijn bewustzijn waarschuwde mij dat er iets niet klopte. Ik remde, keerde om (Ridder Henk zonder vrees of blaam) en fietste naar de plek waar het gebeurde. Zeker twintig mannen van alle leeftijden handhaafden in een cirkel een flinke afstand. Ze keken en zwegen. Ik hoorde nu ook dat de vrouw huilde, om niet te zeggen gilde. Ik doorbrak de cirkel en stelde de meest belachelijke vraag die iemand op zo’n moment kon stellen: ‘Eh… hebt u soms problemen?’ De mannen om haar heen barstten niet in hoongelach uit en bleven op afstand. Eén zei moeizaam met een accent: ‘Vrouw… niet goed.’
Dat leek mij ook.
De vrouw in kwestie keek me angstig aan en riep dat haar man haar dood zou maken en dat ze zo bang was. Ik stapte af, trok mijn jopper uit en hield haar die voor.
Wegwezen, waarschuwde mijn innerlijk alarmsysteem. ‘Spring maar achterop, hoor,’ zei ik geruststellend terwijl mijn hartslag naar de rode cijfers klom. Ik dacht aan mijn jopper waarop nu het bloed uit de wond op haar hoofd druppelde. Ze sprong achterop en ongetwijfeld schemerden haar bleke zitonderdelen onder het korte jasje uit.
Ik rij hier voor gek, dacht ik. Haar bevende handen hielden me vast, als een drenkeling die een reddingboei vastklampte. ‘As me man je ziet rijdt íe zo over je heen hoor, waarschuwde ze, nog huilend. Ik was in goede conditie vanwege mijn wielrennerij en raasde voort, indachtig haar woedende echtgenoot in een auto.
Ter hoogte van de Overtoom blokkeerde tot mijn grote opluchting een witte politiekever de weg. Goed dat er politie is, dacht ik, terwijl de provotijd nog maar nauwelijks achter me lag. De hand van de agent, zo groot als een waterlelieblad maande me geheel overbodig tot stoppen. Goliath in uniform. ‘Zo, dame, trekt u dit jassie maar effe uit, anders vat meneer nog kou en dat kenne we niet hebbe. Heb ik hier een mooi tuniekie voor u, klein beetje te groot. Mot ik wel terughebbe, hoor.’ En tegen mij: ‘Bedankt, meneer, belt u straks maar effe naar Bureau Overtoom. We weten al wat er aan de hand is.’ Thuisgekomen nam ik een kalmerend glas wijn, want ik bleef alsmaar die scène zien waarin ik een bijrol vervulde. Ik belde naar het bureau. Goliath zelf legde uit dat het een echtelijke ruzie betrof, iets met ontrouw en op heterdaad betrapt. De mannen die de vrouw op straat omringden kwamen uit hetzelfde land als haar moordzuchtige echtgenoot. Hij was inmiddels ‘In se kraag gevat.’
Wat bezielde mij? Drang naar heldendom? Nee, de waarheid is dat ik er geen seconde over nadacht. Niet aanwezig. Of juist wel? Ik liep steeds kort achter mijn gedachten aan en ik realiseerde me nauwelijks dat ik die arme vrouw misschien wel het leven had gered. Zodra ze achterin de kever stapte, verdween ze uit mijn leven.
Als dertienjarige heb ik eens een jongen uit het ijs getrokken, liggend op mijn buik in een plas ijskoud gesmolten ijswater, als een nagespeelde scene uit een schoolboekje. Ik hielp hem naar de kant waar hij opgevangen werd door zijn vriendjes. Nooit meer aan teruggedacht, nooit meer teruggezien. Wat is nou het verschil of de overeenkomst tussen die vier heldendaden, waar ik in alle eerlijkheid van alles over voelde behalve heldhaftigheid? Wellicht de gedachte: nou, dat tikt toch weer aardig aan op je positieve karmaspaarkaart? Was de slak belangrijker dan de vrouw of de jongen? Of dan het lichtenverhaal van de Eend? Of zijn alle gebeurtenissen precies hetzelfde, behalve in mijn nog steeds dualistisch denkende en oordelende brein? Vragen, altijd maar weer, en geen antwoorden.
Mijn vrouw gilde gisteren: ‘Heeheeenk! Een héle dikke spin!’ En ik antwoordde griezelend: ‘Gewoon even een stofdoek pakken, lief, en buitenzetten!’
Geneviève Colsoul zegt
Aansluitend bij dit artikel citeer ik graag even
Levinas:
De KLEINE GOEDHEID
Tussen alle verwording van menselijke verhoudingen
houdt de goedheid stand.
Ze blijft mogelijk
ook al kan ze nooit een systeem of sociaal regime worden.
Elke poging om het menselijke helemaal te organiseren
is tot mislukken gedoemd.
Het enige wat levendig overeind blijft
is de kleine goedheid van het dagelijks leven.
Ze is fragiel en voorlopig.
Ze is een goedheid zonder getuigen,
in stilte voltrokken,
bescheiden, zonder triomf.
Ze is gratuit en juist daardoor eeuwig.
Het zijn gewone mensen, ‘simpele zielen’,
die haar verdedigen en ervoor zorgen
dat ze zich telkens weer herpakt,
ook als is ze volstrekt weerloos
tegenover de machten van het kwaad.
De kleine goedheid kruipt overeind,
zoals een platgetrapt grassprietjes zich weer opricht.
Ze is misschien wel ‘gek’ – een ‘dwaze goedheid’ ,
maar ze is tegelijk het meest menselijke in de mens,
Ze wint nooit, maar wordt ook nooit overwonnen!
Uit: Altérité et transcendance – Emmanuel Levinas