Het is een onmogelijke opdracht en kan een leven lang duren, En ondertussen schrijdt het leven voort. Hoewel. Wat is je zelf?
Je hebt bij je geboorte een naam gekregen net als ik. Als ik mijzelf moet voorstellen, zeg ik : Mijn naam is… en niet ik ben Zeshin van der Plas, Ik heb de naam Zeshin gekregen, voor die tijd had ik een andere naam, die heb ik ook gekregen. Je kunt dus van naam veranderen, maar verandert jezelf daarmee, word je opeens anders? Je bent dus niet je naam.
De naam die je krijgt hoort bij je persoonlijkheid en je persoonlijkheid is niet meer dan de voorstelling die we van onszelf hebben. Die veronderstelling noemen we Ik, wat een soort kapstok is voor al onze veronderstellingen. Die veronderstelling willen we bevestigd zien, er is een kapstok die ons een plek geeft in de wereld. Dat zijn twee dingen, ik en de wereld. Daarmee onderscheiden wij ons en ketenen ons vast aan een maatschappelijk systeem
Door het ik concept onderwerpen we ons aan een systeem waar we aan moeten voldoen.
We zijn slaaf van de kapstok daar hangt onze hele identiteit aan. En we geloven dat we dat zijn: Ik ben vrouw, ik ben man ik ben directeur ik ben vuilnisman Ik stem rechts, ik stem links Ik ben de vriend van.
Dan krijg je nog: ik heb, ik kan niet en tot slot: ik proef, ik zie, ik hoor, ik ruik, ik voel, ik denk.
Onze hele identiteit is dat wat we ik noemen, het is een denkbeeld die we vol hangen met dingen die we als ons zelf bestempelen, terwijl iedereen weet dat we niet een ‘groot aantal dingen’ zijn.
Wat gebeurt er als we de kapstok eruit gooien? Het enige wat er dan gebeurt is dat alle denkbeelden verdwijnen. Jij kijkt niet, er is kijken, je bent geen directeur, er is een directeur, je bent geen vrouw, er is een vrouw.
Er bestaat dan niet meer zo iets als ‘het is van mij, dit ben ik’. En wat niet van jou is kan je niet afgepakt worden, hoef je niet te verdedigen en niet in je rugzak mee te dragen. Je kunt vrijelijk dingen zien zoals ze zijn.
Er valt niets aan te begrijpen, als er geen Ik zit tussen zien en dat wat je aanschouwt, er is dan ‘direct inzicht’. Je waarneming wordt dan niet gekleurd door aannames, oordelen, veronderstellingen” ik is een soort roze bril waarmee je de realiteit vervormt.
Een monnik genaamd Hogen worstelt in zijn jeugd met de wetenschap dat iedereen uiteindelijk sterft. Zijn vader was op jonge leeftijd gestorven en toen hij zijn moeder vroeg: ‘Waarom heb ik geen vader?’ vertelde zijn moeder over de dood. Ze antwoordde: ‘Vroeg of laat zal ik ook sterven. Iedereen, ook jij, zal sterven.’
Hij begreep het niet, maar geleidelijk aan, terwijl hij luisterde naar de uitleg van zijn moeder kwam er een besef van mensen en dieren die in het niets verdwijnen. Dus iedereen gaat dood. Hij was diep geschokt. Sinds die tijd, wat hij ook at of proefde, waar hij ook maar van genoot, alles werd overschaduwd door de dood. Het eten smaakte niet meer en alle plezier verdween uit zijn leven. Hij was toen ongeveer zeven jaar oud. Het had hem zo diep geraakt dat hij zijn hele lagere- en middelbare schooltijd vrienden en leraren vroeg. Wat is leven? Wat is de betekenis van mijn leven, mijn bestaan? En wat moet ik doen? Niemand kon hem een bevredigend antwoord geven. Op zijn zestiende kwam hij in contact met zen en verbleef voor langere tijd in een zentempel in Tokyo. Op een dag kwamen er twee monniken naar de tempel en hij stelde een van hen de vraag,
‘Wat is leven, wat is mijn leven’. Onverwachts pakte de monnik hem bij de schouders en riep: dit is het. Zijn antwoord was direct zonder tussenkomst van wat dan ook, zijn antwoord was het leven zelf.
Hogen was onthutst maar bleef op een intellectueel niveau hangen, nog steeds was er een muur tussen hem en zijn antwoord. Nog zeven jaar bleef hij zoeken tot hij zich de monnik herinnerde. Hij arriveerde bij de tempel van de monnik om 11 uur ’s avonds en stelt hem weer dezelfde vraag.
De monnik antwoordde dat ze met een retraite bezig waren en dat hij mee kon doen. Hij kreeg een koan, een zenraadsel en de monnik verzekerde hem dat die koan het antwoord op zijn vraag zou zijn. Tijdens de hele retraite stortte hij zich op de koan: ‘Heeft een hond ook een boeddhanatuur?’ Ooit had iemand geantwoord: mu, wat zowel nee als woef betekent. Dag en nacht, de hele week, was hij alleen met mu bezig alsof zijn leven er vanaf hing. Eerst in zichzelf maar later hardop, mu, mu, mu. Zelfs om middernacht zat hij buiten op het kerkhof met mu tussen zijn tanden geklemd. Op de vijfde nacht deed het hele universum mu. Toen hij naar het toilet ging, volgde het hele universum hem naar het toilet. Wat hij ook deed, het hele universum deed hetzelfde. Als hij “aaaah” riep, was dat het hele universum gewoon “aaaah”, geen scheiding, alleen eenheid. Het hele universum was gewoon mu.
En nu is het hele universum nog steeds een, of je nu een ik installeert of niet, dit is het.