Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Catukka-Nipata 4.111 ‘Kesi’ (1)
Toen dan ging de paardentemmer Kesi naar de Verhevene toe. Bij hem gekomen groette hij hem eerbiedig en zette zich ter zijde neer. Toen sprak de Verhevene volgende woorden tot hem:
“Kesi, jij staat bekend als een paardentemmer; maar hoe disciplineer je een te temmen paard?”
“Heer, ik disciplineer een paard met zachte hand, met harde hand of met zowel zachte als harde hand.”
“Maar Kesi, als een paard zich met geen enkele van deze methodes door jou laat temmen, wat doe je er dan mee?”
“Heer, als een paard zich met geen enkele van deze methodes door mij laat temmen, dan dood ik het. En waarom? Opdat er geen schande komt over de school van mijn leraar.”
“Maar de Verhevene is een onovertroffen menner van mensen die getemd moeten worden. Hoe disciplineert u een mens die getemd moet worden?”
“Ik, Kesi, disciplineer een mens die getemd moet worden met zachte hand, met harde hand of met zowel zachte als harde hand. [Ik onderricht hem als volgt:]
“Zo is lichamelijk goed gedrag en zo is de vrucht van lichamelijk goed gedrag; zo is lichamelijk slecht gedrag en zo is de vrucht van lichamelijk slecht gedrag; zo is verbaal goed gedrag en zo is de vrucht van verbaal goed gedrag; zo is verbaal slecht gedrag en zo is de vrucht van verbaal slecht gedrag; zo is mentaal goed gedrag en zo is de vrucht van mentaal goed gedrag; zo is mentaal slecht gedrag en zo is de vrucht van mentaal slecht gedrag. Zo zijn er [als gevolg hiervan] de goden, de mensen, de hel, het dierenrijk en het domein van de hongerige geesten.”
“Heer, indien een mens zich met geen enkele van deze methodes door u laat temmen, wat doet u dan met hem?”
“Indien, Kesi, een mens zich met geen enkele van deze methodes door mij laat temmen, dan dood ik hem.”
“Maar , Heer, het past de Verhevene toch niet om levende wezens te doden? En toch zegt u: “Ik dood hem, Kesi.”
“Het is waar, Kesi, dat het de Voleindigde niet past om levende wezens te doden. Maar als een mens zich op geen enkele manier door mij laat temmen dan is de Voleindigde van mening dat er niet tegen hem gesproken moet worden, dat hij niet onderricht moet worden en zijn ook zijn verstandige medebroeders in het heilige leven van mening dat er niet tegen hem gesproken moet worden en dat hij niet onderricht moet worden. Dit is ‘doden’ in de Discipline van de Edele.”
“Heer, hij is inderdaad goed gedood als de voleindigde van mening is dat er tegen hem niet gesproken moet worden, dat hij niet onderricht moet worden.”
Het sutta eindigt dan met de formule:
“Voortreffelijk, Heer, voortreffelijk! Het is alsof men wat omvergeworpen was, weer overeind heeft gezet; wat verborgen was, onthuld heeft; iemand die verdwaald was, de weg heeft gewezen en een olielamp in de duisternis heeft gebracht; zodat zij die ogen hebben, vormen kunnen zien. Evenzo heeft de Verhevene op velerlei wijze de Dhamma verhelderd. Daarom neem ik mijn toevlucht tot de Verhevene, tot de Dhamma en tot de gemeenschap van monniken; laat de Verhevene mij vanaf vandaag voor de rest van mijn leven als lekenvolgeling beschouwen, die zijn toevlucht genomen heeft.”
(sutta ingekort)
In de Pali-Canon wordt regelmatig een voorwaarde gesteld voor het begrijpen van de Dhamma. Niet iedereen is in dit leven blijkbaar (karmisch) geschikt om de Leer te begrijpen. Over de Boeddha gaat dan ook de mare: “Waarlijk, die Verhevene is een heilige, een volkomen ontwaakte (…) een onovertroffen coach van diegenen onder de mensen die getraind kunnen worden.”
Evenzo, toen de Verhevene, na zijn ontwaken, overwoog dat de door hem doorgronde waarheid te moeilijk zou zijn voor de wereld om te begrijpen, verscheen de god Brahma Sahampati aan hem en smeekte hem om de Dhamma toch te verkondigen, omdat er ook ‘wezens met maar weinig stof in de ogen’ waren.
In een andere sutta (MN 75) is er een ontmoeting tussen de Verhevene en de rondtrekkende asceet Magandiya. Deze asceet noemt de Boeddha kleinerend een ‘levensontkenner’ (de brahmanen noemden de Verhevene vaak een levensontkenner omdat zijn Leer indruiste tegen de leefregels die in de Arthashastra aan de brahmanen opgelegd worden. Deze regels omvatten, als onderdeel van het leven, o.a. kama, zinnelijke genoegens en artha, weelde en rijkdom; twee factoren waarvan de Boeddha de noodzaak ontkende).
Na een lang gesprek, echter, vraagt Magandiya de Verhevene om hem te onderwijzen, maar deze is hiertoe niet geneigd. Om dat duidelijk te maken vertelt de Boeddha het verhaal van de blinde die, ondanks het feit dat de arts het geschikte medicijn voorschrijft, niet geneest (misschien begrijpt de zieke de raadgevingen van de arts onvoldoende of gebruikt hij het medicijn verkeerd). De arts is dan ook gefrustreerd en ergert zich.
(…) “Net zo, Magandiya, als ik jou de Dhamma zou onderwijzen en jij dit niet zou begrijpen, dan zou dat voor mij vermoeiend zijn, dan zou dat voor mij een kwelling zijn.”
In het sutta over heilzaam spreken (MN 58) geeft de Verhevene, in een gesprek met prins Abhaya, hierover uitleg. Samengevat komt het hier op neer:
Als iets niet waar is, dan zeg je het niet; ook al klinkt het de ander aangenaam in de oren. Een leugentje om bestwil, een leugen dus die je zegt om de ander te sparen of te plezieren, wordt door de Boeddha als onheilzaam afgewezen. Beter is dan te zwijgen.
Als iets waar is, correct, dan zeg je het op het juiste moment, als de ander er klaar en ontvankelijk voor is. Als iets waar is, correct, maar het zal de ander niets bijbrengen, omdat deze er niet klaar voor is (om wat voor reden dan ook), dan zeg je het niet.
Dit zouden we dan het ‘dood’zwijgen van deze persoon kunnen beschouwen.
Een gelijkaardige redenering vinden we terug in het sutta ‘Kassapagotta’ SN 9.3. Hierin geeft een bosgeest de monnik Kassapagotta de raad om zijn tijd niet te verdoen door het onderrichten van een Cheta, een hertenjager, omdat deze harteloos is en weinig inzicht heeft:
[bosgeest:]
“De monnik die een door de ruige bergen zwervende Cheta,
die weinig inzicht heeft en harteloos is [hij doodt levende wezens],
op het verkeerde moment beleert,
komt mij als een domoor voor.”
“Deze Cheta hoort, maar hij begrijpt niet;
hij kijkt, maar ziet niet.
Terwijl de Dhamma verkondigd wordt,
snapt de dwaas de betekenis niet.”
“Zelfs als je tien lampen zou aandragen,
zou hij nog geen vormen zien.
Want hij heeft geen ogen om te zien.”
G.J. Smeets zegt
Een verrassend doorkijkje in de fascistische trekjes van het vroeg-boeddhisme. Fascistisch? Ja het staat er letterlijk: wie niet gedisciplineerd wil worden door De Verhevene wordt door De Verhevene ‘doodgezwegen’. Weinig verheffend voor een Verhevene. Toch?