Toen men Maruf Karkhi vroeg waarom hij het gebed van een ander niet verbeterde, zei hij: ‘Het staat een derwisj pas vrij onderricht te geven nadat hij zijn eigen dienst heeft voltooid.’
Hans: Je moet maar durven.
Ayah: Wat zou jij zeggen?
Hans: Wie ben ik om Maruf Karkhi te verbeteren?
Ayah: En als je toch iets moest zeggen?
Hans: Dan zou ik wat vragen.
Ayah: Wat zou je vragen?
Hans:
Wie ben ik om te bepalen wanneer een derwisj vrij onderricht mag geven zolang ik mijn eigen dienst niet heb voltooid?
Wie ben ik om te bepalen dat een derwisj eerst zijn eigen dienst moet hebben voltooid?
Is de eigen dienst van een derwisj ooit voltooid?
Is mijn eigen dienst ooit voltooid?
Aan wie ben ik eigenlijk dienstplichtig?
Wat is eigenlijk mijn dienst?
Heb ik eigenlijk wel dienst?
Heb ik ooit geen dienst?
Wie is eigenlijk die ik?
Ayah: Iemand kan toch een fout maken bij het bidden?
Hans: Een gebed is een gebed. Wie ben ik om het te verbeteren?
Ayah: Iemand moet het toch doen.
Hans: Wie bepaalt wat een fout gebed is?
Ayah: Een heilig mens. Een heilig geschrift.
Hans: Dit is mijn gebed –
Wie weet wat God wil horen?
Wie weet of God wil horen?
Wie weet of God kan horen?
Wie weet of God is?
Wie weet God?
Wie weet?
Wie?
Ayah: Denk jij dat God op vragen zit te wachten?
Hans: Denk jij dat God op antwoorden zit te wachten?
Ayah: Denk jij dat God op jouw gebed zit te wachten?
Hans: Denk jij dat mijn gebed zich tot God richt?
Ayah: Is bidden niet spreken met God?
Hans: Is bidden niet vragen naar God?
Ayah: Bid eens voor.
Hans:
Wie weet of God op antwoorden zit te wachten?
Wie weet of God op vragen zit te wachten?
Wie weet of God zit te wachten?
Wie weet of God zit?
Wie weet God?
Wie weet?
Wie?