‘Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Sallekha-Sutta MN 8 (1)
Eens verbleef de Verhevene in Savatthi, in het Jetavana, het park van Anathapindika.
Toen dan ging de eerwaarde Mahacunda in de avond, nadat hij uit zijn meditatie was opgestaan, naar de Verhevene toe. Bij hem aangekomen groette hij hem en zette zich terzijde neer. Terzijde gezeten vroeg hij het volgende aan de Verhevene:
“De verschillende opinies die de ronde doen in verband met een theorie over het zelf of in verband met een theorie over de wereld; kan een monnik die opgeven en verwerpen enkel door er aan het begin [van meditatie] aandacht aan te besteden?”
“Cunda, wat betreft deze opinies; die in de wereld opgang maken, die de geest in beslag nemen. Wanneer men, overeenkomstig de werkelijkheid, met perfect inzicht ziet: “Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf”, dan kunnen aldus deze opinies opgegeven en verworpen worden.”
Hier verwijst de Boeddha naar de vijf geledingen van persoonlijkheid (khanda).
De vijf geledingen van persoonlijkheid vormen de bestanddelen van wat men als ‘zichzelf’ ervaart.
Het is van groot belang deze vijf geledingen goed te onderscheiden en te begrijpen, omdat men zonder diep begrip en niet-gehechtheid ten aanzien van de geledingen nooit volkomen vrij is van dukkha.
De eerste geleding, lichamelijke vorm, wordt beschreven in termen van de vier elementen waaruit het lichaam is samengesteld [aarde, water, vuur en lucht].
Vervolgens worden gevoel en cognitie genoemd. Gevoel wordt verbonden met de subjectieve weerslag van een ervaring (wat gevoel wekt een zintuiglijke ervaring bij mij op) terwijl met cognitie het daadwerkelijk identificeren van de zintuiginformatie met behulp van begrippen wordt bedoeld. Bijvoorbeeld als men een gekleurd object ziet en ‘her-kent’ als geel, rood of wit. Cognitie impliceert in zekere zin ook het vermogen tot herinnering.
De vierde geleding, drijfveren, (ook wilsuitingen of intenties genoemd) corresponderen met het reactieve aspect van de geest; als datgene wat op de dingen of de mogelijkheden ervan, reageert. De vijfde geleding is het conceptueel bewustzijn en verwijst naar ‘het zich bewust zijn van iets’. Deze daad van zich bewust zijn is in hoge mate verantwoordelijk voor het idee van een substantieel ‘ik’ achter de beleving.
Een praktisch voorbeeld van de vijf geledingen zou het volgende kunnen zijn. Wanneer je deze tekst leest, is het bewustzijn zich van elk woord bewust via de fysieke zintuigdeur van het oog. Het cognitieve vermogen begrijpt de betekenis van elk woord op zich, terwijl de gevoelens verantwoordelijk zijn voor de gemoedstoestand die aangeeft of je, je positief, negatief of neutraal voelt over de hier geleverde informatie. Op grond van drijfveren, wilsuitingen, zal je doorlezen of stoppen om, bijvootbeeld, een bepaalde passage te heroverwegen of een eventuele voetnoot door te nemen.(2)
Het antwoord van de Boeddha dat opinies enkel door perfect inzicht uitgebannen kunnen worden doet vermoeden dat dit dus niet door meditatie kan. Dit wordt duidelijk in het vervolg, waarin de Verhevene het pad beschrijft dat hij doorliep toen hij tot ontwaken kwam. Opvallend is echter dat hij deze meditatiestadia (jhana) beschouwd als ‘een aangenaam verwijlen in het hier en nu’!
“De mogelijkheid doet zich voor dat een of andere monnik, afstand genomen hebbend van zintuiglijke geneugten, afstand genomen hebbend van onheilzame geestestoestanden, het eerste meditatiestadium binnengaat, dat vergezeld gaat van nadenken en overwegen, uit afzondering is geboren en gekenmerkt wordt door vreugde en geluk en daarin verblijft.
Hij zou kunnen denken: “Ik ben bezig met het uitbannen van mijn opinies.” Maar [deze meditatiestadia] worden in de discipline van de Edele geen uitbanning genoemd. Ze worden daar een aangenaam verblijf in het hier en nu genoemd.”
Elk volgend meditatiestadium en dit tot en met het bereiken van ‘de sfeer van noch-voorstelling-noch-geen-voorstelling’ noemt de Verhevene – als de monnik denkt dat hij bezig is met het uitbannen van opinies – “een aangenaam of vredig verblijf in het hier en nu”.
De sfeer van noch-voorstelling-noch-geen-voorstelling is het laatste stadium alvorens ‘het ophouden van voorstelling en gevoel’ of ontwaken, nibbana, wordt gerealiseerd.
In de volgende paragraaf krijgt het begrip ‘uitbanning’ een morele invulling. De Boeddha somt een aantal morele tekortkomingen op die men moet uitbannen door zich het tegendeel voor te nemen. Negatieve eigenschappen worden omzeild door het cultiveren van positieve, waardoor een mens tot een hogere bestaansvorm en zelfs tot nibbana komt.
“Cunda, er moet echter door jullie op volgende punten uitbanning gepraktiseerd worden. Jullie moeten aldus denken:
“Anderen zullen gewelddadig zijn, wij zullen niet gewelddadig zijn.”
“Anderen zullen levende wezens doden, wij zullen ons hiervan onthouden.”
“Anderen zullen nemen wat niet gegeven is, wij zullen ons hiervan onthouden.”
“Anderen zullen niet-celibatair leven, wij zullen hier celibatair leven”. [Cunda is een monnik; vandaar het celibatair leven]
“Anderen zullen liegen, wij zullen ons hier onthouden van liegen.”
En de Verhevene gaat op dezelfde wijze verder:
“Anderen zullen: roddelen, ruwe taal spreken, leeg zwetsen, hebzuchtig zijn, boos van geest zijn, een verkeerde zienswijze hebben, de verkeerde intentie hebben, verkeerd spreken, verkeerd handelen, op de verkeerde wijze in hun levensonderhoud voorzien, op de verkeerde wijze inspannen, verkeerde aandacht hebben, de verkeerde concentratie hebben, de verkeerde kennis hebben, last hebben van sloomheid en traagheid, opgewonden zijn, twijfels hebben, toornig zijn, rancuneus zijn, hypocriet zijn, heerszuchtig zijn [palasi: dominant, heerszuchtig], jaloers zijn, gierig zijn, sluw zijn, bedrog plegen, koppig zijn, arrogant zijn, moeilijk aanspreekbaar zijn, slechte vrienden hebben, nalatig zijn, geen vertrouwen hebben, schaamteloos zijn, gewetenloos zijn, weinig ontwikkeld zijn, lui zijn, achteloos zijn, het aan inzicht ontbreken, gehecht zijn aan de zichtbare wereld. Wij zullen dat alles niet zijn.”
“Cunda, het opkomen van een intentie, gericht op heilzame dingen, noem ik al behulpzaam; wat dan te zeggen van handelingen van lichaam en spraak die daarmee in overeenstemming zijn?”
“Daarom moet men bovengenoemde intenties laten opkomen.”
“Cunda, het is te vergelijken met een oneffen weg en een andere, effen weg, ter omzeiling daarvan. Het is te vergelijken met een ongelijkmatige doorwaadbare plaats en een andere, gelijkmatige doorwaadbare plaats, ter omzeiling daarvan.”
De Verhevene geeft in het voorbeeld aan dat er keuze is tussen twee mogelijkheden: je kan over de oneffen, hobbelige weg gaan of de moeite doen om de andere, effen weg, te nemen.
Deze keuzemogelijkheid heb je ook voor de bovengenoemde morele tekortkomingen.
“Net zo is er voor de gewelddadige mens [de keuze, de mogelijkheid tot] geweldloosheid ter omzeiling, voor de mens die levende wezens doodt [de keuze, de mogelijkheid tot] het zich onthouden van het doden van levende wezens; voor de mens die neemt wat niet gegeven is [de keuze, de mogelijkheid tot] het zich te onthouden van het nemen van wat niet gegeven is; (…)
Zo komen de 44 tekortkomingen opnieuw aan bod; tekortkomingen die allen kunnen vermeden worden door het tegengestelde te cultiveren. De keuze is aan ons.
De opsomming eindigt met:
“Net zo is er, ter omzeiling, voor de weinig ontwikkelde mens geleerdheid, voor de luie mens het ontwikkelen van energie, voor de achteloze mens het cultiveren van aandacht, voor de mens die het aan inzicht ontbreekt het begiftigd zijn met inzicht, voor de mens die gehecht is aan de zichtbare wereld, er taai aan vasthoudt en deze met moeite opgeeft, het niet gehecht zijn aan de zichtbare wereld, het er niet taai aan vasthouden, het haar met gemak opgeven.”
“Net zo, Cunda, als onheilzame geestestoestanden leiden tot een lagere bestaansvorm en heilzame geestestoestanden leiden tot een hogere bestaansvorm [als gevolg van het gevormde negatief of positief karma]; net zo is er voor de mens met bovengenoemde slechte eigenschappen de tegengestelde eigenschap om hem tot een hogere bestaansvorm te brengen.”
Dit vraagt een zekere inspanning. Juiste of heilzame inspanning wordt in de Pali-Canon bij het Edele achtvoudige Pad omschreven als:
“En wat, monniken, is heilzame inspanning?
Heilzame inspanning is verhinderen dat slechte, onheilzame gedachten opkomen;
het opgeven van reeds opgekomen onheilzame gedachten;
het laten opkomen van heilzame gedachten en het laten voortbestaan en ontwikkelen van al opgekomen heilzame gedachten”.(3)
Of zoals de Chinese ch’an meester Xu Yun (1840?-1959) heilzame inspanning omschrijft:
“Als je slordig kan zijn, ben je dat niet; als je de gelegenheid hebt om je over te geven aan zintuiglijke prikkels, doe je dat niet; als je valt sta je terug op, opnieuw en opnieuw en opnieuw”. (4)
Je kan een bepaalde neiging vertonen, je tot iets negatief of onheilzaam aangetrokken voelen; maar het is aan jou de keuze om daar aan toe te geven of niet.
Vervolgens, ter verduidelijking, geeft de Verhevene nog een beeldspraak. Om een ander te helpen bij het realiseren van bovengenoemde toestand, moet men hem zelf eerst bereikt hebben.
“Voorwaar, Cunda, dat degene die zelf verzonken is in een moeras, een ander die ook verzonken is eruit zou trekken, die mogelijkheid bestaat niet.
Dat degene, die zelf niet verzonken is in een moeras [of die een methode gevonden heeft om zich uit het moeras te bevrijden], een ander die verzonken is eruit zou trekken, die mogelijkheid bestaat wel.
Dat degene die zelf ongetemd , ongedisciplineerd is, het nibbana nog niet bereikt heeft, een ander zou temmen, zou disciplineren, tot nibbana zou leiden, die mogelijkheid bestaat niet.
Dat degene die zelf getemd, gedisciplineerd is, het nibbana bereikt heeft, een ander zou temmen, zou disciplineren, tot nibbana zou leiden, die mogelijkheid bestaat wel.”
Deze beeldspraak doet me denken aan een tekst uit de Chinese taoïstische canon die wordt toegeschreven aan Zhuangzi:
“De ware mysticus, hoewel bezorgd om het welzijn van alle dingen, kan niet ingrijpen in enige ontwikkeling zolang hij bezig is met zijn eigen evolutie. Zelfontwikkeling is noodzakelijk voordat men de wereld kan dienen en zelfverwezenlijking moet voorafgaan aan het kennen en prediken van een gevonden waarheid. De mens kan zijn weerspiegeling niet zien in kolkend water, maar wel in een stilstaand meer. Alleen wie in zichzelf stil is, kan anderen tot stilte brengen. Dit houdt dus in dat de plicht van de mens bij zichzelf begint, want tenzij hij de Weg (Dao) volgt, wat kan hij dan te vertellen hebben waar een ander baat bij heeft? Welk voorbeeld kan men van hem verwachten? Hij moet proberen zo heilzaam mogelijk te leven en dan zullen anderen, die hem zijn gelijkmoedigheid en welzijn benijden, bij hem komen en vragen stellen. [en dan eindigt Zhuangzi met een zeker sarcasme:] Sommigen zullen zelfs naar zijn antwoorden luisteren, vooral als deze kort en bondig zijn”.
Daarna sluit de Boeddha de leerrede af.
“Zo, Cunda, is door mij een verhandeling over uitbanning, over het opkomen van intenties, over omzeiling, over een hogere bestaansvorm, over het bereiken van nibbana, gegeven.”
“Wat door een meedogende leraar, die het heil van zijn leerlingen op het oog heeft, uit mededogen gedaan moet worden, dat is door mij voor jullie gedaan.”
“Hier zijn boomwortels, hier zijn lege verblijfplaatsen. Mediteert, Cunda, weest niet nalatig, opdat jullie later geen spijt zullen hebben. Dit is onze instructie voor jullie.”
Deze woorden sprak de Verhevene. De eerwaarde Mahacunda was verrukt en verheugde zich over wat door de Verhevene gezegd was.