Het was nog maar twee dagen geleden dat ik mijn trommelvlies gescheurd had, maar ik zat dus alweer bij de oorarts. Met een bezorgde blik keek hij me aan. Niet vanwege mijn oor, maar vanwege mijn gezicht. Het zat vol met krassen en schrammen. Hij gebaarde dat ik op de stoel kon gaan zitten.
– ‘What happened to you?!‘ vroeg hij.
– ‘I hit a tree this morning while running. Could you please check if my ear is OK?‘
De enige keer dat ik het in Sogenji écht even niet meer zag zitten, was die ochtend voor de hondo, op de grond met m’n knieën in het natte zand. Tegen een boom op gelopen en daarna ook nog eens gestruikeld. In mijn mond proefde ik bloed en ik voelde hoe een ader vlak boven mijn wenkbrauw heftig klopte. Vast een flinke schram. Damn, waarom moest dat nu net mij weer overkomen? Eerst mijn trommelvlies, en nu dít…
Iedere ochtend renden we zo hard als we konden van de zendo naar de kohojo om daar als eerste voor sanzen aan de beurt te zijn (zie koban). Een oude traditie in Rinzai-zenkloosters, die vast al voor heel wat verstuikte enkels, gebroken tenen en blauwe plekken gezorgd heeft. In Sogenji was dat niet anders en nu het ’s ochtends vroeg nog pikdonker was al helemaal. Bijna onverantwoord.
Zodra het belletje voor de vierde keer geklonken had, was het eerst de kunst om zo snel mogelijk de zendo zien uit te komen: slippers aan, om het altaar heen lopen, snel maar voorzichtig over de hoge drempel van de uitgang stappen, meteen daarna een haakse bocht naar links, over het smalle bruggetje en dan onder de poort door naar buiten. Dan, eenmaal buiten, over het donkere bospad – met aan beide zijden een greppel waar je niet in moest stappen – richting de hondo rennen. En tenslotte – laverend tussen een stuk of wat kleine struikjes die in het donker bijna onzichtbaar waren – nog een eindspurt naar de ingang van de kohojo.
Die ochtend liep achter Sergei, een stevige Rus die ieder jaar voor een maand of twee naar Sogenji kwam. Iedereen ren-schuifelde zo hard als dat in het pikkedonker mogelijk was over het bospad. Afgezien van Sergei’s brede rug voor me zag ik verder geen hand voor ogen. Ik ging daarom helemaal op hem af en toen Sergei dus opeens begon te rennen, zette ik ook meteen aan.
Plotseling sprong hij een halve meter opzij. En voordat ik wist wat er gebeurde, klapte ik met mijn hoofd tegen een dikke tak en voelde ik naalden in mijn gezicht prikken. En meteen daarna de zoete geur van hars. Tegen de dennenboom aan het einde van het pad opgelopen. Ik was wat verdwaasd, maar kon toch maar één ding denken: dóórgaan, zo snel mogelijk naar sanzen. Toen trapte ik met m’n linkervoet op de onderkant van mijn hakama, struikelde en viel voorover in het zand.
– ‘Are you allright?‘ schreeuwde Kosho, die voorbij kwam rennen.
– ‘Yes, I think I’m OK,‘ riep ik terug.
Afgezien van wat schrammen voelde ik verder geen pijn. Ik kon alleen niet inschatten hoe het met mijn oor zou zijn; of die klap misschien nog voor meer schade gezorgd had. In de verte zag ik in het licht van de deur nog net de laatste mensen de kohojo binnengaan.
Ik stond weer op en liep ik langzaam verder. Niet naar de kohojo, maar naar de keuken om mijn gezicht te wassen. Het was heerlijk om het warme water te voelen en het daarna met een schone handdoek m’n gezicht droog te deppen. Maar toen ik mijn brilletje weer op wilde zetten, kon ik dat nergens meer vinden. Het lag niet naast de wasbak, niet op de tafel daarachter, en ook niet op één van de lange eettafels die daarachter stonden. Langzaam begon het me te dagen dat ik mijn brilletje misschien wel helemaal niet opgehad had toen ik de keuken binnenkwam. En dat ‘ie waarschijnlijk nog ergens buiten op de grond lag.
Snel liep ik terug om het te gaan zoeken. En ik kon mijn ogen bijna niet geloven: schijnbaar onbeschadigd zag ik mijn brilletje midden op het pad liggen. Dat niemand erop was gaan staan! Maar ik had te vroeg gejuicht. Toen ik het weer op wilde zetten, ontdekte ik dat het linker glas miste. En het montuur was aan de bovenkant gebroken…
De oorarts pakte z’n otoscoop en onderzocht uitgebreid mijn oor. ‘Mmmmhhhhh?!’ liet hij zo nu en dan horen – een redelijk hard, langgerekt, wat verbaasd klinkend geluid waarvan ik de betekenis niet goed kon raden. Was dit nou goed of slecht?
– ‘The infection in your ear has disappeared,’ zei hij. ‘I think I can apply a tissue now.‘
Hij riep iets in het Japans naar zijn assistente, die naar een grote kast liep en daaruit een met blauwe letters bedrukt plastic zakje haalde. De oorarts liet het me zien.
– ‘This is a tissue made of crab,‘ zei hij.
– ‘Crab?‘ vroeg ik, terwijl ik met mijn handen de scharen van een krab nadeed om te checken of ik hem goed begreep.
– ‘Yes, that it,’ knikte hij.
Hij knipte een klein rondje uit het tissue, en manoeuvreerde dat – met een dun tangetje, waarvan de bek haaks op het onderstuk stond – in mijn oor. Daarna plakte hij het vast met een lijm die op een soort van dun wattenstaafje was aangebracht.
– ‘I glued the crab to your eardrum,‘ zei hij toen hij klaar was. ‘It will help to heal your ear.’
– ‘Ah?‘
– ‘Your eardrum can grow over it and after a while the tissue will dissolve,‘ legde hij uit.
Opeens keek hij me verschrikt aan. – ‘Are you allergic to crab?‘ vroeg hij.
– ‘I don’t know,‘ zei ik, ‘I never eat crab. I don’t like it…‘
Deze week deel 3 (slot).
In 2012 en 2013 plaatste het Boeddhistisch Dagblad elke veertien dagen het relaas over de belevenissen in een Japans klooster van Bertjan Oosterbeek. Hij bracht daar een jaar door. Wij plaatsen nu opnieuw de hele lezenswaardige serie, echter in een hogere frequentie.
De verhalen ‘Sogenji desu – verhalen uit een Japans zenklooster’ zijn gebundeld en verkrijgbaar als boek en e-book.
Bertjan Oosterbeek schrijft nog meer verhalen, ook over zen. En die zijn te lezen op zijn website www.bertjanoosterbeek.wordpress.com?