Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Meghiya-Sutta (Udana 4.1) (1)
Eens verbleef de Verhevene in Calika. In die tijd was de eerwaarde Meghiya zijn verzorger. Toen dan ging de eerwaarde Meghiya naar de Verhevene toe en terzijde staand sprak hij volgende woorden: “Ik zou het dorp Jantu willen binnengaan voor de bedelronde.” “Doe maar, Meghiya, waarvoor je het de tijd acht!”, sprak de Boeddha.
Toen Meghiya in Jantu rondgegaan was om voedsel, ging hij naar de oever van de rivier de Kimikala toe. Daar aangekomen zag hij een aangenaam, lieflijk mangobosje. Daarop dacht hij: “Dit is geschikt om de geest te trainen, als de Verhevene mij toestemming zou geven, zou ik naar dit mangobosje kunnen gaan om mijn geest te trainen.”
Bij de Verhevene aangekomen vertelde hij wat hij van plan was.
De Verhevene sprak: “Daar je spreekt over het trainen van de geest, wat zou ik daartegenin kunnen brengen? Doe nu waarvoor je de tijd gekomen acht.”
Toen dan stond de eerwaarde Meghiya op, groette de Verhevene eerbiedig, draaide rechts om hem heen en ging naar dat mangobosje toe. Daar aangekomen ging hij aan de voet van een of andere boom zitten om er de dag door te brengen.
Terwijl de eerwaarde Meghiya daar verbleef, kwamen er hoofdzakelijk drie soorten slechte, onheilzame gedachten bij hem op; namelijk zinnelijke gedachten, boze gedachten en agressieve gedachten. Daarop dacht de eerwaarde Meghiya: “Het is wonderlijk dat ik, terwijl ik vol vertrouwen uit het huis de thuisloosheid ingetrokken ben, toch door deze drie slechte, onheilzame gedachten belaagd word.”
Toen dan stond de eerwaarde Meghiya tegen het vallen van de avond op uit zijn meditatie en begaf zich naar de Verhevene en vertelde deze wat hem overkomen was.
Hierop zei de Verhevene: “Meghiya, wanneer de bevrijding van de geest nog niet tot volle rijpheid is gekomen, dan zijn er vijf dingen die tot volle rijpheid leiden. Welke vijf?
Om te beginnen moet iemand een goede vriend hebben. Dit is de eerste voorwaarde.
Verder moet iemand deugdzaam zijn; hij moet beheerst leven door de beheersing die voortkomt uit introspectie. Zich aan het beoefenen van goed gedrag wijdend, gevaar ziend in de kleinste overtreding, moet hij de zedelijke regels op zich nemen en zich erin oefenen. Dit is de tweede voorwaarde.
Verder moet iemand met plezier, zonder moeite een serieus gesprek kunnen voeren, dat geschikt is om het hart te openen. Een gesprek dat leidt tot eenduidige afkeer [van geneugten], tot passieloosheid, tot ophouden, tot kalmte, tot direct inzicht, tot ontwaken, tot nirvana. Zoals een gesprek over bescheidenheid, tevredenheid, afzondering, inzicht, bevrijding en de kennis en visie als gevolg van bevrijding. Dit is de derde voorwaarde.
Verder moet iemand voortdurend, vol energie bezig zijn met het opgeven van onheilzame geestestoestanden en met het verkrijgen van heilzame geestestoestanden. Hij moet krachtig zijn, stevig doortasten, het bijltje er niet bij neergooien met betrekking tot [het laten opkomen van] heilzame geestestoestanden. Dit is de vierde voorwaarde.
Verder moet iemand inzicht hebben in het ontstaan en vergaan [volgens het commentaar wordt hiermee het ontstaan en vergaan van de geledingen van de persoonlijkheid, het ‘zelf’, bedoeld ] leidend tot volledige vernietiging van leed. Dit is de vijfde voorwaarde om tot volledige rijpheid te komen.”
“Als die persoon zich deze vijf dingen eenmaal heeft eigen gemaakt, moet hij nog vier dingen ontwikkelen:
hij moet [het besef van] het lelijke ontwikkelen om passie op te geven; hij moet liefdevolle vriendelijkheid ontwikkelen om boosheid op te geven; hij moet de aandacht op de in- en uitademing ontwikkelen om de gedachtestroom af te breken en hij moet het besef van vergankelijkheid ontwikkelen om de waan van ‘ik ben’ uit te roeien.
Bij iemand die het besef van vergankelijkheid heeft, vestigt zich het besef van zelfloosheid. Iemand die het besef van zelfloosheid kent, bereikt al in dit leven de uitroeiing van de waan van ‘ik ben’, het nirvana.
(sutta ingekort)
De Verhevene noemt als eerste voorwaarde om ‘de bevrijding van de geest tot volle rijpheid te doen komen’ het hebben van een goede vriend. Dit is, volgens de teksten, niet zomaar iemand waar je het goed mee kan vinden, of die je interesse deelt. Het Upada-Sutta zegt hierover:
[Ananda spreekt tot de Verhevene:]
“Heer, het hebben van goede bewonderenswaardige vrienden; dat is het halve heilige leven.”
[Waarop de Boeddha antwoordt:]
“Zeg dat niet, Ananda; bewonderenswaardige vriendschap is het hele heilige leven. Als iemand een bewonderenswaardige vriend heeft dan kan verwacht worden dat hij het volledige achtvoudige pad ontwikkelt.”
Dan verduidelijkt de Verhevene wie zo een bewonderenswaardige vriend, een kalyana-mitta dan wel kan zijn en het blijkt niet zomaar de eerste de beste:
“Het is door op mij te vertrouwen, als bewonderenswaardige vriend, dat wezens, die onderhevig zijn aan dood en wedergeboorte, aan lijden, aan pijn en verdriet, hiervan verlost worden.”
Wat het ontwaken, nibbana betreft, is er dus maar één spirituele vriend, de Boeddha zelf.
Maar wat te doen in de periode tussen twee Boeddhas?
Als er geen Boeddha als spirituele vriend voorhanden is somt Buddhaghosa in de ‘Visuddhimagga’ – in dalende lijn – andere mogelijkheden op:
één van de acht grote discipelen; of anders iemand die alle jhana [meditatiestadia] heeft bereikt en inzicht ontwikkeld heeft. Bij gebrek hieraan, iemand die de volledige tipitaka kent of tenminste één hoofdstuk hieruit. Als laatste mogelijkheid – en waarschijnlijk het meest voorkomende – kan een spirituele vriend eenvoudig weg iemand zijn die ’in aandacht leeft’.
Een spirituele vriend is iemand waar je niet alleen iets kan van leren; je moet er ook van leren. Samen met enkele gelijkgestemden zitten keuvelen over de Dhamma, instemmend knikkend bij wat er wordt gezegd en elke tekortkoming van de ander bedekken met de mantel der vriendschap is niet wat de grondbetekenis van kalyana-mitta, een spirituele vriend is. Iemand uit mededogen op zijn/haar tekortkomingen wijzen, met de bedoeling deze persoon in zijn/haar ontwikkeling te helpen is noodzakelijk. Kritiek moet ter harte genomen worden, zo niet is groei bijna niet mogelijk.
Zo is er het verhaal van Maha Kassapa die Ananda berispt:
Dertig leerlingen van Ananda hadden de sangha verlaten. Maha Kassapa verweet Ananda dat hij de jonge monniken niet nauwlettend genoeg in de gaten had gehouden. De groep, zo luidde de kritiek, trok rond zonder ‘de zintuiglijke poorten te bewaken’; de jonge monniken waren niet gematigd in eten en onvoldoende getraind in aandachtigheid. Daardoor had zintuiglijke begeerte bij hen de bovenhand gekregen en waren zij teruggekeerd naar het leven van een huishouder.
Maha Kassapa noemde Ananda dan ook ‘de vernietiger van het graan’ [de jonge monniken waren dan de spreekwoordelijke jonge halmen die vernietigd werden voordat er geoogst kon worden].
Ananda ging niet in op de kritiek van Maha Kassapa en probeerde niet om zich met argumenten te verschonen of de zaak te minimaliseren. De feiten waren de feiten. Hij had blijkbaar de vorderingen van de jonge monniken te hoog ingeschat en dus een beoordelingsfout gemaakt. De kritiek was terecht (SN 16:11).
Alhoewel het soms anders wordt voorgesteld was de kritiek die Maha Kassapa uitte geen persoonlijke aanval op Ananda, maar was het bedoeld om hem in zijn praktijk verder te helpen. Kassapa berispte Ananda uit liefde voor hem en om de bezorgdheid voor zijn praktijk.
Ananda voelde zich ook niet in zijn persoon geraakt. De verhouding tussen beide monniken was wat in de teksten een ‘kalyana-mittata’, een spirituele vriendschap wordt genoemd.
Vers 76 van het Dhammapada zegt dan ook:
“Ontmoet je een mens die je fouten ziet,
als de ontdekker van verborgen schatten,
die je verwijten maakt, die verstandig is;
ga om met zo’n wijze en als je dat doet
zal het je beter gaan, niet slechter.”