De prijs van het paradijs.
‘Ben jij weleens bang om uit je verlichting te vallen, Hans?’
‘Je veronderstelt dat ik verlicht ben, of denk dat ik dat ben.
‘En dat is niet zo?’
‘Geen idee. Ik weet niet eens wat dat is.’
‘Laat ik het anders formuleren. Ben jij weleens bang om uit het niet-weten te vallen?’
‘Voordat ik daarover in kan zitten moet ik er eerst in zitten, of denken dat ik erin zit.’
‘En dat zit je niet?’
‘Ik weet niet eens of er zoiets is als een ik en zoiets als niet-weten en of die ik dan in dat niet-weten kan zitten.’
‘En als je toch in het niet-weten zat of dacht te zitten, zou je dan wel bang zijn om eruit te vallen?’
‘Dan nog niet.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik niet weet of dat erg is.’
‘Ik dacht dat niet-weten beter was dan weten.’
‘Misschien wel, misschien niet, misschien in sommige opzichten wel en in andere niet, of voor sommige mensen wel en voor andere niet, of in sommige situaties wel en in andere niet of zo.’
‘En als het aantoonbaar beter was om niet te weten?’
‘Dan nog niet.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat het niet-weten misschien alleen bestaat bij de gratie van het weten.’
‘Hoe dan?’
‘Hoe dan ook – als ongrond ervan, als bovenbouw, als horizon, als eindstadium, als spiegelbeeld, als keerzijde, als reactie, als tegenwicht, als travestie, als antoniem of hyperoniem of hyponiem.’
‘Jij betwijfelt of het niet-weten op zichzelf bestaat.’
‘Je weet iets of je weet iets niet. Daaruit volgt niet dat er zoiets is als het weten of het niet-weten, laat staan dat je erin kunt zitten of eruit kunt vallen.’
‘Volgens mij ben jij overal uitgevallen, Hans.’
‘Je veronderstelt dat ik ooit ergens in heb gezeten.’