Beste Hans,
Mooi boek heb jij geschreven over De Poortloze Poort zeg, niet om door te komen! Ben jij er wél doorgekomen? Hoe is het daar?
Beste X,
Wie zich met de moed of moedeloosheid der hoop of wanhoop door het wormgat van niet-weten wurmt, of er net als ik tegen zijn zin doorheen wordt geduwd, vindt zichzelf terug in… (tromgeroffel)
X: Hou me niet langer in spanning.
H: Daar, of moet ik zeggen hier of ‘hier’, ontdekt hij, of moet ik zeggen ‘hij’ of het of ‘het’, tot zijn of ‘zijn’ blijvende verwondering, als je de oogverblindende klaarheid van totale verwarring zo mag noemen, dat er niets veranderd is – of toch?
X: Nou?
H: Tja, wat kan ik zeggen zonder meteen te ver te gaan? Of heb ik het al gezegd? Of ben ik al te ver gegaan?
(Alles lijkt nog bij het oude, maar het is net of het allemaal tussen haakjes is komen te staan.)
‘Tussen aanhalingstekens.’
Niet uitgegumd maar doorgestreept.
En steeds die innerlijke drang, zacht en zoet maar onweerstaanbaar, om alles zonder woorden onder woorden te brengen.
Mij zonder ze te dienen van woorden te bedienen.
X: Ik geloof niet dat ik het begrijp.
H: Ik geloof niet dat ik het zelf begrijp, maar dit kan ik je wel vertellen:
Het wormgat van niet-weten voert niet van hier naar daar met achterlating van het aardse tranendal.
Niet van samsara naar nirwana waar alle begeerte is uitgedoofd.
Niet van het relatieve naar het absolute waar nog geen grassprietje verkeerd ligt.
Niet van de dualiteit van de woorden naar de non-dualiteit voorbij de woorden.
Niet van de illusie naar de werkelijkheid.
X: Waarheen dan wel?
H: Het wormgat van niet-weten voert van hier naar ‘hier’, waar ik ‘ik’ is en jij ‘jij’.
Waar woorden ‘woorden’ zijn en spreken ‘spreken’ is.
Waar lijden ‘lijden’ is en vreugde ‘vreugde’.
Waar begeerte ‘begeerte’ is en onthechting ‘onthechting’.
Waar dualiteit ‘dualiteit’ is en non-dualiteit ‘non-dualiteit’.
Waar werkelijkheid ‘werkelijkheid’ is en illusie ‘illusie’.
X: Alles goed en wel, maar wat moet dat met die aanhalingstekens?
H: ‘Met aanhalingstekens wil een schrijver aangeven dat hij niet bedoelt wat er staat’, zegt Gerrit Krol.
De schrijver geeft er niet mee aan wat hij wél bedoelt.
Als hij dat wist zou hij het heus wel opschrijven.
X: Bedoel je dat de waarheid voorbij de woorden is?
H: God nee, dat is zo’n cliché. Als ik dat bedoelde zou ik het toch gewoon opschrijven?
X: Laten we even aannemen dat een schrijver met aanhalingstekens wil aangeven dat hij niet bedoelt wat er staat. Wat wil de schrijver Hans van Dam er dan wél mee aangeven?
H: Goed dan. Dat hij nergens op staat.
X: Dat hij nergens op stáát of dat hij nergens óp staat?
H: Dat hij nergens op slaat.
X: Waar slaat dat nou weer op.
H: Dat hij niet langer de spijker op zijn kop slaat.
Dat hij niet langer spijkers met koppen slaat.
Dat hij niet langer met z’n vuist op tafels slaat om zijn gelijk te bekrachtigen.
Dat hij niet langer met z’n vuist op zijn borst slaat om zichzelf te bekrachtigen.
Dat hij niet langer met zijn vuisten op iedere godverlaten poort staat te roffelen omdat hij hier zo nodig weg moet.
Dat hij geen vuist meer maakt, ook niet tegen zijn vuist.
Dat hij voor de vuist weg leeft.
Op de bonnefooi.
Ins Blaue hinein.
Zomaar.
X: Wat moet je ook anders als je het allemaal niet meer weet.
H: Wie niet weet heeft geen poort meer om doorheen te gaan en is er ook niet meer naar op zoek. Dat is de enige poort waar hij ‘doorheen’ gegaan is: de poort naar poortloosheid.
X: Waar vind ik die poort?
H: Weten dat er een daar is houd je hier; niet-weten kent geen hier en daar.
X: Er is geen poort.
H: Voor jou wel, voor mij niet.
X: Misschien ben ik zelf wel de poort.
H: Misschien ben je zelf wel niet om door te komen.
X: Misschien moet ik toch je boek nog eens lezen.
H: Zolang je denkt dat er een poort is, zul je er niet doorheen gaan.