Hoewel ons verstand niet kan begrijpen, hoezeer het zich ook inspant, zal het de poging toch niet kunnen opgeven. Wanneer het verstand de strijd zou opgeven zou het niet meer het verstand zijn.
Het verstand is dag en nacht rusteloos en in beweging, denkend, worstelend en trachtend om Hem te begrijpen, maar Hij blijft onbegrijpelijk en onbegrepen.
Het verstand is als een mot en de Geliefde is als een kaars. Wanneer de mot in de kaarsvlam vliegt, wordt hij verteerd. Zo is de mot.
Hoe vaak hij zich ook bezeert, hij kan niet leven zonder de kaars. Kon hij dat wel, dan was hij geen mot. En zou de mot niet verteerd worden, dan was de kaars geen kaars.
Net zo is de mens die het zonder God kan stellen en geen moeite doet om Hem te bereiken, geen mens. Zou hij God wel kunnen begrijpen dan was God niet God.
Daarom is de ware mens altijd bezig en cirkelt hij rusteloos en onophoudelijk rond het licht van Gods Majesteit. En God is nou eenmaal degene die de mens verteert en tot niets maakt zonder dat Hij door het verstand begrepen kan worden.
Rumi
Hans: Rumi gaat er hier kennelijk van uit dat God te groot is voor ons beperkte verstand.
Ayah: Is Hij dat dan niet?
Hans: Misschien is het niet God die te groot is voor ons beperkte verstand, maar de mens.
Ayah: Of het leven.
Hans: Misschien is God wel een vernuftige vondst van het verstand ter verklaring van het onbegrijpelijke leven.
Ayah: Een antwoord.
Hans: Op een onverdraaglijke vraag.
Ayah: Dan is het verstand de mot en zijn kaars het leven.
Hans: Dan is God een bovenaardse schepper geschapen door een aards wezen dat zich aan Zijn haren uit het moeras probeert te trekken.
Ayah: De groeten van de Baron van Münchhausen.
Hans: Dan is Hij een antwoord dat geen vraag verdraagt.
Ayah: Behalve ‘Gods wegen zijn wonderbaarlijk.’
Hans: Je hebt het probleem dus alleen maar verplaatst.
Ayah: Van het onverklaarbare naar de Onverklaarbare.
Hans: Van het wonder naar de Wonderdoener.
Ayah: Dan weet je nog steeds niets.
Hans: Dan weet je voorgoed niets.
Ayah: Dan is het leven principieel onbegrijpelijk geworden.
Hans: Wij geven ons over en buigen nederig het hoofd voor de Ongrijpbare.
Ayah: Als God geen echt antwoord is, wat is Hij dan wel?
Hans: Een onechte vraag?
Ayah: Wat is dat voor vraag?
Hans: Een vraag die geen antwoord verdraagt.
Ayah: Een vraag die de mens verteert en tot niets maakt zonder dat er ooit begrip ontstaat?
Hans: Een vraag die het verstand verteert en tot niets maakt tot het dat begrijpt.
Ayah: De afgang van het verstand dat het leven niet doorziet.
Hans: De opgang van het verstand dat zichzelf doorziet.
Ayah: Een pyrrhusoverwinning.
Hans: Een Pyrrho-overwinning.*
Ayah: En dat noemt Rumi God.
Hans: Van mij mag het niet-weten heten.
Ayah: Is God werkelijk waar een schepping van de mens?
Hans: Ik zou het ook niet weten.
Ayah: Hoe kunnen we dat ook weten.
Hans: Misschien is de gedachte dat God een schepping van de mens is, wel een schepping van God in de mens.
Ayah: Waarom zou Hij dat doen?
Hans: Omdat Zijn wegen wonderbaarlijk zijn.
Ayah: Ah ja.
Hans: Of misschien is dit hele verhaal wel een vernuftige vondst van het verstand ter verklaring van religie.
Ayah: Want godsdienst is al even onbegrijpelijk als het leven zelf.
Hans: Misschien is het verstand op zijn beurt een vernuftige vondst ter verklaring van de drang tot verklaren.
Ayah: Maar van wat of wie is het dan nog een vondst?
Hans: En wéér een vraag die geen antwoord verdraagt.
Ayah: Waarom niet?
Hans: Omdat je het probleem opnieuw verplaatst.
Ayah: Naar?
Hans: De Boeddhanatuur!
Ayah: Het ware Zelf!
Hans: De Wereldziel!
Ayah: De innerlijke Goeroe!
Hans: En hoe verklaar je die dan weer.
Ayah: Misschien moeten we al die verklaringen maar gewoon vergeten.
Hans: Ik zou alleen niet weten hoe.
Afbeelding: ‘Misschien moeten we al die verklaringen maar gewoon vergeten.’