Doen we er goed aan afbeeldingen te maken van de wijze waarop de Ongeziene Wereld werkt? Alleen de Ene die deze dingen weet, kan dat. Hoe kan een kaalkop haren verklaren?
Mozes dacht een staf te zien, maar er verborg zich een slang in. Als zo’n spirituele koning al niet in een stuk hout kon kijken, hoe zouden wij dan verleiding en lotsbestemming kunnen begrijpen, of de graankorrels die worden uitgestrooid en wat de Zaaier daarmee voorheeft?
Wij zijn als rondneuzende muizen die ons bemoeien met dingen die ons niet aangaan. De beelden die wij bedenken kunnen veranderen in wilde dieren die ons in stukken scheuren.
Rumi
Hans: Rumi vindt kennelijk dat we geen beelden van de Ongeziene Wereld moeten maken.
Ayah: Alleen de Ene kan dat.
Hans: Waarom doet hij het dan toch?
Ayah: Welke beelden maakt Rumi dan?
Hans: De Ongeziene Wereld bijvoorbeeld.
Ayah: Dat is inderdaad een beeld.
Hans: De Ene bijvoorbeeld.
Ayah: Nu je het zegt.
Hans: De Zaaier die iets voorheeft met de graankorrels die hij uitstrooit, dat wij niet kunnen begrijpen.
Ayah: En dat is drie.
Hans: Zonder beelden blijft er niets van Rumi’s verhaal over.
Ayah: Hoe moet hij er anders naar verwijzen?
Hans: Waarnaar verwijzen?
Ayah: Naar God.
Hans: Verwijzen is verbeelden.
Ayah: Maar wat moet hij dan?
Hans: Zijn eigen denkbeelden stukslaan?
Ayah: Want ieder beeld van God is onvolkomen?
Hans: Dat is vier en dat is vijf.
Ayah: Hoezo?
Hans: God is een beeld. De onvolkomenheid van ieder godsbeeld is een beeld.
Ayah: God is een naam.
Hans: Die onwillekeurig het beeld van een opperwezen met de gedaante van een mens oproept, zes.
Ayah: Schiep God de mens niet naar zijn evenbeeld?
Hans: Waren wij geen rondneuzende muizen?
Ayah: Zeven.
Hans: Misschien is het wel de mens die God schept naar zijn evenbeeld.
Ayah: Mensen denken nou eenmaal in beelden.
Hans: En denkbeelden veranderen nou eenmaal in wilde dieren.
Ayah: Die ons in stukken scheuren.
Hans: Waarmee we God hebben verbeeld als een denkbeeld dat ons in stukken scheurt.
Ayah: Acht.
Hans: Maar een god zonder beeld is als een beeld zonder god.
Ayah: En nóg een beeld.
Hans: Negen.
Ayah: Wat moet je anders?
Hans: Je denkbeelden in stukken scheuren voor ze jou in stukken scheuren?
Ayah: Om ruimte te maken voor God?
Hans: Tien.
Ayah: Hè?
Hans: Dat God net als gewone wezens en dingen ruimte inneemt is opnieuw een beeld.
Ayah: Waarom zou je je denkbeelden anders verscheuren dan om ruimte te maken voor God?
Hans: Om ruimte te maken?
Ayah: Maar waarvoor?
Hans: Waarvoor dan ook.
Ayah: Misschien is God wel die ruimte.
Hans: Misschien is die ruimte wel ruimte.
Ayah: Wat moet je met al die ruimte?
Hans: Alsof je wat moet met ruimte.
Ayah: Het beeld van God als beeldloze ruimte spreekt me anders erg aan.
Hans: Verbaast me niks.
Ayah: Hoezo?
Hans: Elf is het dwazengetal.
Ayah: Jou spreekt het beeld van God als beeldloze ruimte niet aan?
Hans: Natuurlijk niet.
Ayah: Waarom niet?
Hans: Het neemt veel te veel ruimte in.
1.
Heb jij een godsbeeld?
Doet jouw godsbeeld god recht?
Doet god jouw godsbeeld recht?
Kan jouw godsbeeld zonder god?
Kan god zonder jouw godsbeeld?
2.
Heb jij een boeddhabeeld?
Doet jouw boeddhabeeld de boeddha recht?
Doet de boeddha je boeddhabeeld recht?
Kan jouw boeddhabeeld zonder boeddha?
Kan boeddha zonder jouw boeddhabeeld?
3.
Heb jij een mensbeeld?
Doet jouw mensbeeld de mens recht?
Doet de mens jouw mensbeeld recht?
Kan jouw mensbeeld zonder mens?
Kan de mens zonder jouw mensbeeld?
4.
Heb jij een wereldbeeld?
Doet jouw wereldbeeld de wereld recht?
Doet de wereld jouw wereldbeeld recht?
Kan jouw wereldbeeld zonder de wereld?
Kan de wereld zonder jouw wereldbeeld?
5.
Heb jij een zelfbeeld?
Doet jouw zelf je zelfbeeld recht?
Doet jouw zelfbeeld je zelf recht?
Kan jouw zelfbeeld zonder jou?
Kan jij zonder jouw zelfbeeld?