De vroegste herinneringen van ch’an boeddhist Sheng-yen (1930-2009) gaan terug tot zijn jeugd in een precommunistisch China. De impressies van dood en verderf die het natuurgeweld op het platteland zaaide, hebben hem voor het leven de les ingeprent dat alles vergankelijk is
Hoofdstuk 1: Schoenen van geweven gras
door Sheng-yen
uit zijn autobiografie Footprints in the Snow (2008)
vertaald door Jules Prast
Ik ben geboren in 1930, in het jaar van het Paard, op de vierde dag van de twaalfde maanmaand, als de jongste van de zes kinderen van mijn ouders. Toen ze me baarde was mijn moeder tweeënveertig en mijn vader eenenveertig. Volgens mijn moeder was ik een extreem kleine zuigeling, niet veel groter dan een pasgeboren katje. Veel mensen dachten dat ik er uitzag als een rat, zei ze. Mijn ouders noemden me daarom Baokang (Blijf Gezond).
Ik ben nabij Xiaoniang geboren, de ‘haven van de Jongedame’, net iets ten westen van waar de rivier de Yangzi zich in de Oost Chinese Zee leegt. Ik bewaar geen herinnering aan deze plaats. Een paar maanden nadat ik er ter wereld kwam, spoelde een overstroming alles weg, niet alleen ons huis, maar ook onze velden. Alles wat we hadden kwam midden in de rivier terecht.
Na de overstroming verbleven we bij familie in de buurt van Nantong. Toen verhuisden we verder stroomopwaarts, ongeveer 150 kilometer van zee, naar een district genaamd Changyinsha, pal aan de overkant van de haven van Nantong. We woonden in een rieten hut met drie kamers die mijn vader had gebouwd op een stukje gepacht boerenland.
’s Zomers was het overdag warm; ’s nachts waaide over de rivier een koele wind door de muren van losjes geweven rietstengels. Sneeuw bedekte ons ’s winters; gaten in het riet pleisterden we tegen de kou dicht met modder. Als er geld was om de kleine stenen lampen met olie te vullen, met een lont gemaakt van snippers van een oude doek, deden mijn moeder en zusters verstel- en naaiwerk en zaten ze te spinnen. Mijn vader en broers maakten touw van hennep en schoenen van geweven gras.
We sliepen allemaal in één kamer, in onze kleren, op bedden die in werkelijkheid alleen een houten bord op vier poten waren, met onder ons hooi en bovenop ons lappendekens van katoen. Als ontbijt kregen we koren of haver. Soms was er geen geld voor zout.
Als jongste kind was het mijn taak op het land het vuil van de nacht te verzamelen. Ik schepte de drek van de honden, paarden en ezels in een emmer van gras, stak de schep door de bamboe handvatten van de emmer, en hief mijn lading op een schouder, op zoek naar de volgende hoop drek. De emmer werd op zijn plaats gehouden door een haak op de handgreep van de schep. Tezamen met onze eigen uitwerpselen bemestte het vuil van het land de velden.
-o-o-o-
Mijn vader en broers waren uitgelezen vissers. Ze vingen vis in hun netten en met de hand terwijl ze in de ondiepe stromen van de Yangzi waadden. Ons huis was gebouwd op een verhoogd stuk land tussen twee rivierstromen. De Yangzi, enorm, diep en koud, domineerde het landschap. Onder de grote hemel was het land vlak. Dijken omzoomden de rivier en de wegen waren verhoogd. Er waren geen bomen behalve op de oevers van de rivier. Al het akkerland was in gebruik voor gewassen.
We pompten water uit de rivier om onze velden te irrigeren. Met vaste tred trappend zat een man op een fiets die een wiel aandreef met emmers die water uitwierpen over de velden. We ploegden de velden met buffels. Die zagen we als vrienden die voor ons werkten, dus niet als eten. Als gezin hadden we geen buffel; we leenden er eentje.
Naast mijn taak om drek te verzamelen, moest ik gras plukken om onze varkens en geiten te voeden. Voor de varkens moesten we het gras koken, maar de geiten aten het rauw. Ze kregen gras omdat we zelf geen eten zouden hebben als we ze ander voer gaven. Onze levensvoorraad verkochten we voor olie, suiker, zout en doek. Alleen bij een zeldzame gelegenheid aten we vlees.
Vaak werkten mijn vader en broers voor andere landeigenaren, ver van huis. Hun middageten namen ze mee, tezamen met potten en pannen om het op het land te bereiden. ’s Ochtends verlieten ze onze hut, sjouwend met al hun gereedschap: spaden met een korte steel die er uitzagen als de slaghamers bij cricket, sikkels, ijzeren haken om de stam en de wortels van sojabonen uit te graven, en bamboe emmers om modder te dragen. Wij verbouwden rogge, katoen, sojabonen, rijst, tarwe, groenten, wortels, pompoen, pinda’s en leliebollen voor geneeskrachtige olie.
Thuis kookten we op een klein vuurtje van katoen- en sojaboonstammen. Het dak van onze keuken was van baksteen, met klei belegd. Ons gerei bestond uit eetstokjes en ruwe keramische kommen waaruit we drie maal daags onze pap oplepelden. De kommen waren zo zwaar en dik als steen. Liet je ze vallen, dan braken ze niet. Voor het middag- en het avondmaal voegden we zoete aardappel en ingemaakte groenten aan onze pap toe. Het zout van gegiste radijs gaf smaak aan de flauwe pap en was een bijzondere traktatie.
We hadden weinig en het werk was zwaar. Toch was vanuit mijn gezichtspunt ons leven in mijn herinnering gelukkig. Mijn ouders vormden een perfect paar. Ik zag ze nooit ruziën; ze kibbelden niet eens. Dit kwam hoofdzakelijk omdat mijn moeder een heel slim, heel bekwaam iemand was. Het land bewerken en ons voorzien van voedsel en geld was het enige was mijn vader moest doen. Mijn moeder domineerde het gezin en regelde ons leven. Mijn vader was dankbaar. Hij liet haar in haar kracht en in ruil daarvoor toonde mijn moeder zich liefhebbend jegens hem. Hun wederzijdse aanbidding raakte me diep. Altijd als ik met mensen omga, probeer ik met hen in harmonie te verkeren, op dezelfde manier als mijn vader met mijn moeder. Zijn handelen, zijn denken en zijn hart liet hij buigen voor haar wijsheid en wil.
-o-o-o-
Zeven jaar nadat we naar Changyinsha verhuisden, zag ik met eigen ogen wat een overstroming kan aanrichten, ook al raakte het ons niet direct omdat we een paar kilometer van de rivier af woonden. Ik herinner me dat het meer dan een maand lang regende. De orkanen kwamen en gingen en kwamen. De winden namen telkens in kracht toe en bleven maar waaien; de regen was dik en striemend. Dagen achtereen stormde het voordat de lucht kort opklaarde; en dan begonnen de hoosbuien weer, in golven die alles doordrenkten. Na de eerste week of zo begon het peil van de Yangzi te stijgen. Het land aan de oevers werd bij de rivier getrokken en de rivier zelf in gezogen; de rivier zwol en zwol en bleef versnellen, bomen en aarde opschrokkend. Hij zwol zozeer dat hij door de dijken heen brak en het land in stroomde. De man die fietste om ons land te irrigeren, hadden we nu niet meer nodig; onze velden zaten vol met vis!
Toen de orkanen dan eindelijk uitgeraasd waren en de wind stokte, nam mijn vader me mee om te kijken hoe het met het gezin van mijn tweede zuster gevaren was. Hoewel hun huis door de overstroming was gespaard, was hun land, buitendijks gelegen, helemaal verdwenen. Op plaatsen waar het water was begonnen terug te wijken, waren rieten daken het enige wat van andere huizen over was. Puin dreef in het water, half uitgehongerde honden en katten klampten zich vast aan wrakstukken en lijken van mensen dobberden op de golven. Met hun kleren afgerukt begonnen ze te op te zwellen en te rotten.
De lijken van mannen dreven met het gezicht naar beneden, hun lichamen gekromd als bogen waarvan alleen de achterkant zichtbaar is boven het water. Ik dacht dat dit was omdat hun maag minder vet had, maar ik ben er nooit echt achter gekomen waarom. De lijken van vrouwen dreven met het gezicht naar boven. Hun hoofd achterovergebogen, hun haar doorwaaid, hun voeten hangend naar beneden, onder het oppervlak. Ook zij vormden een boog, maar in de tegengestelde richting. De kinderlijkjes waren gezwollen als kogelvis, dik en opgeblazen met bleke, ondervoede buikjes en ruggetjes van lepra-achtig grijs. Eenden rukten hun ogen eruit. De regen was gestopt, de zon daalde weer neer en golven van stank dreven van de rivier af.
Het was zo’n verschrikkelijke ervaring. Van de angst bleef ik de paar weken erna tot midden in de nacht wakker. De broosheid van het leven is angstaanjagend, niet alleen voor volwassenen, maar ook voor kinderen. De verwoesting waarvan ik getuige was, leek op hetgeen Shakyamuni Boeddha zich realiseerde bij zijn verlichting: dat deze wereld breekbaar is en bij voortduring in gevaar. De cyclus van geboorte en dood is als een oceaan van lijden.
In die tijd had ik nog absoluut geen religieuze overtuiging. Maar staande bij de stinkende rivier, kijkend naar voorbijdrijvende lijken, kwam ik plotseling tot het besef dat ieder van ons op ieder moment dood kan gaan. Ik wist dat wij ook gestorven zouden zijn, als we in dat gebied gewoond hadden. Met zoveel lijken in zicht drong de vergankelijkheid van het leven ten volle tot mij door. Toch voelde ik dat het goed was om te leven. Midden in al die verschrikking was wat ik voelde geen vrees, maar dat het leven goed is en dat we het moeten koesteren. De weken erna verflauwde de horror en werd vervangen door een soort aanvaarding. Op jonge leeftijd wist ik al dat we niets kunnen uitrichten wanneer de dood zich aankondigt; we moeten het aanvaarden.
Ik heb tijdens mijn leven veel dood meegemaakt – oorlog, hongersnood, ziekte. Ik ben nu aan het einde van mijn leven. Over niet al te lang zal ik sterven. De les van de overstroming is me nog steeds bijgebleven en ik weet dat het zinloos is te tobben over de dood. Het belangrijkste is ten volle te leven tot het moment dat zij komt.