Hoe ontelbaar de levende wezens ook zijn, ik beloof ze allemaal te redden.
Hoe enorm mijn fantasie daar over ook is, ik beloof te leren de werkelijkheid onder ogen te zien.
Hoe lang ik daar ook voor zal moet leren, ik beloof het onder de knie te krijgen.
Hoe lang ik ook met dit alles bezig zal zijn, ik beloof het helemaal af te maken.
Het landschap was leeg en verlaten, Bodai liep uren zonder iemand tegen te komen. Maar in de middag kwamen er rijst- en groentevelden in zicht. Bodai kreeg een beetje branderig gevoel in zijn voeten en besloot wat uit te rusten. Hij trok zijn touwslippers uit, ging langs de kant van de weg zitten en begon zijn voeten te masseren. Op de bal van zijn linker voet zat een witte gezwollen plek. Bodai drukte er op en brulde au au auwauwuawau, dat deed zeer. Terwijl Bodai zijn voet inspecteerde kwam er een ossenkar over het bospad aan. De boer die naast de os liep zei tegen Bodai: ‘Da’s een beste blaar die je daar hebt. Die kun je het beste doorprikken zodat het vocht eruit kan lopen.’ Wacht, ik zal je even helpen, zei de boer. En voor Bodai kon protesteren had de boer met de punt van zijn mes de blaar al doorgeprikt. ‘Als je een uurtje blijft zitten dan kan je straks met mij mee rijden. Ik moet even dit akkertje omploegen en dan ga ik weer op huis aan’, zei de boer.
Bodai stond op om tegen een boom te gaan zitten. Auwauwau, hij kon niet eens op zijn voet staan en moest wel wachten tot de boer klaar was. Er zat een wit stuk vel onder zijn voet zo groot als een twee euromunt. De boer had zijn os voor de ploeg gespannen en riep ‘ hu, vort’. Bodai bestudeerde zijn voet en liet hem weer hangen. Eigenlijk vond hij het niet eens zo erg, hij zat lekker in het zonnetje en straks kon hij met de boer mee rijden. Snuivend kwam de os aan zetten, vlak voor zijn voeten trok de ploeg de grond open. Bodai keek hoe de boer onder het ploegen zijn hemd uittrok, zijn rug glom van het zweet. ‘Hu, vort’, zei de boer weer. In de omgeploegde grond klauterde een glanzend zwarte kever over de grote brokken klei. Dat moet een kabaal geweest zijn voor zo’n klein beestje, dacht Bodai. Kwetterend schoot een vogeltje uit de stuiken en dook boven op de kever. In één tel vloog het vogeltje met de kever in zijn snavel weer op. Hoog in een boom peuzelde het vogeltje de kever op.
Bodai keek weer naar de boer. Achter de ploeg vloog een zwerm vogels die onophoudelijk duikvluchten uitvoerde op de omgeploegde aarde. Plotseling als een steen viel een havik uit de lucht en griste met zijn scherpe klauwen een vogeltje achter de ploeg weg. Het vogeltje schreeuwde, piepte van angst. Een halve minuut later was het doodstil. Achter de ploeg was geen vogel meer te zien, en de havik was verdwenen. Peinzend trok Bodai een grashalm uit de grond. Beesten maken elkaar dood om te kunnen eten, dacht hij. Met een schok keek hij naar de grasspriet in zijn handen. Een grasspriet is ook een levend wezen, zou een grasspriet ook pijn kennen? Hoe moet je leven?, alles wat ik doe veroorzaakt angst en pijn. Bodai had nu zeeën van tijd om na te denken. Maar makkelijk was dat niet.
Boer ploegt het veld om graan te kunnen zaaien, waar de bakker brood van kan bakken,
Vogeltjes eten de torren, kevers en wormen die door het ploegen naar boven komen.
Een havik eet de vogels die achter de ploeg vliegen.
Als de boer dood gaat wordt hij begraven en dan eten de torren, kevers en wormen hem op.
Je kunt niet leven zonder iets dood te maken of iets pijn te doen. Bodai begon te huilen, er kwam zo’n overweldigend verdriet in hem op, het leven was een grote cirkel van pijn en verdriet. Het hele leven zag er uit als een grote slagerij. Plotseling klonk er een stem, ‘wat zit je nou te grienen, zo zeer doet zo’n blaartje toch niet?’ De boer was klaar met ploegen en had de os weer voor de kar gespannen. ‘Nou, klim er maar op, ‘zei de boer. Bodai strompelde naar de kar en klom er op. ‘Hu, vort’, zei de boer. ‘Waar moet je eigenlijk naar toe?’ ‘Ik moet naar de kluizenares ‘Padma’. ‘Gut man,’ zei de boer, ‘wat moet je van die toverkol?’ ‘Ik kan daar vannacht overnachten,’ zei Bodai. Bij die dikke dragonder overnachten… nog voor geen duizend euro blijf ik in dat hutje van die toverkol slapen. ‘Hoezo,’ vroeg Bodai aan de boer. ‘Ach, man dat mens is helemaal kierewiet, je ken niet met d’r praten want ze praat allemaal wartaal. En dan loopt ze maar door het bos te scharrelen, alsmaar van dat onkruid plukken. As ik die rommel op mijn land vind dan steek ik de brand er in en zij doet as of het goud is. Ik zeg je dat mens is hartstikke mesjogge. Maar ja, as je er zo nodig moet gaan slapen ik wens je sterkte.’
Het begon snel donker te worden. De boer stopte zijn kar en zei tot Bodai. ‘Als je dit paadje volgt dan… O ze heeft een lantaren buiten gehangen, je ken het hutje niet missen loop maar op het licht af. Veel sterkte.’ Bodai stapte voorzichtig van de kar en strompelde op het licht af. Toen hij dichter bij kwam stond een dikke vrouw hem op te wachten.
‘Wat ben je laat’, zei ze toen ze Bodai zag, ‘kom maar gauw binnen dan zal ik naar je voet kijken.’ Bodai’s mond zakte open van verbazing, en vroeg ‘maar kent u mij dan?’ Natuurlijk gekkie, ik ken toch alle kinderen van het universum.’ Terwijl ze de lantaarn van de tak waaraan hij hing pakte uwde ze Bodai voor zich uit naar binnen. Het hutje leek wel wat op het hutje van meneer Caki, maar er stonden veel meer dingen. Overal stonden poten, pannen, flesjes en overal lagen boeken. Aan het plafond hingen gedroogde kruiden, en er stond een gemetseld fornuis tegen de muur. Terwijl ze Bodai op een kist duwde zei ze: ‘laat me nu even naar je voet kijken. O maar dat valt reuze mee,’ ze pakte een potje met bruine zalf en een rolletje verbandgaas. Ze smeerde de pijnlijke plek in en verbond Bodai’s voet. ‘Je zult wel honger hebben, nou ik heb lekkere kerrierijst met paddestoelragoût gemaakt, kom maar aan tafel zitten.’
Terwijl Bodai op de grond aan de lage tafel ging zitten zette Padma twee dampende pannen op tafel waarvan de inhoud heerlijk rook. Er stonden twee etenskommen op tafel, een klein bordje en drie kleine schaaltjes. Padma deed op alle drie de schaaltjes wat rijst en ragoût. En zette ze voor een beeld van de godheid van Mededogen neer. Naast het beeld stonden nog wat kleinere beeldjes die Bodai niet kende. Met een vreemde diepe stem zei ze tot de beelden: ‘Mag de eenheid van het bestaan elk wezen duidelijk worden, mag ieder wezen beseffen dat het pad universeel is, volmaakt en zonder gebreken. Mag elk wezen bewust worden dat hij of zij hier reeds één mee is.’
Toen ze klaar was ging ze aan tafel zitten. Bodai’s kom werd helemaal volgeschept. Hij had inderdaad honger en at twee kommen met rijst en ragoût, ook omdat het zo heerlijk smaakte. ‘Kan er nog een toetje bij’, vroeg Padma. Er kwam een schaal met witte zachte kruimelige brokjes op tafel. ‘Lust je wel ‘laddoe’, vroeg Padma. Het was een soort heel verse kaas met suiker. Na het toetje kon Bodai geen boe of bah meer zeggen, hij had zich helemaal rond gegeten. Padma ruimde de tafel af en begon aan de afwas. Alle restjes eten werden bij elkaar op een bordje gedaan. Na de afwas zei Padma: ‘kom even mee ik zal je wat leren’.
Ze pakte het bordje met de etensresten en de lantaren en liep naar buiten. Bij een grote appelboom bleef ze staan zette de lantaarn op de grond en met het bordje in haar handen zei ze met diepe stem:
‘Boom, aarde, lucht, zon, en rivier, in deze buitenwereld heb ik mijn toevlucht gezocht. Ogen, mond, neus, oren en gevoel weerspiegelen mijn droom. Ik geef u te eten zodat ik te eten heb, opdat alle wezens mogen ontwaken.’
Daarna gooide Padma de overgebleven etensresten aan de voet van de appelboom neer. Bodai begreep er niets van, wat moest hij nou leren van deze vreemde woorden en de vuilnishoop achter het huis. Bodai was moe, hij was de hele dag buiten geweest, was nu bijna vier dagen onderweg en er was al zoveel gebeurd. ‘Kom,’ zei Padma ‘we gaan naar binnen, dan drinken we nog een kopje thee.’ Thee, dacht Bodai, ‘ik wil naar bed’ Padma zette het theewater op.
Terwijl ze weer aan tafel ging zitten vroeg Padma langs haar neus weg: ‘Bodai, hoe zag je gezicht er uit voor je ouders geboren waren’. ‘Eh… Hoe bedoelt u?’ ‘Zoals ik het zeg, hoe zag je gezicht er uit voor je ouders geboren waren?’ Padma liep naar het fornuis en begon de thee op te schenken.
Bodai was moe, hij wilde naar bed en zat te knikkebollen van de slaap
Padma reikte hem een kom dampende thee aan. Uit beleefdheid begon hij te drinken, niet omdat hij dorst had. Zo langzamerhand begon hij te geloven dat de boer gelijk had, Padma praatte alleen maar wartaal, er was geen touw aan vast te knopen. De thee smaakte bitter, Bodai vroeg ‘Heeft u een beetje honing voor in de thee?’ ‘Nee’ zei Padma, ‘daar word je maar dik van’. Ongelovig keek Bodai naar Padma die zelf minstens honderd kilo moest wegen. Je wilt weten waar pijn, ziekte, ouderdom, en dood vandaan komen, sprak Padma. ‘Ja,’ zei Bodai, ‘maar hoe weet u dat?’’ Nu geen vragen,’ zei Padma.