Zen is niet iets wat we alleen maar op het kussen doen; zen gaat over ons leven, over hoe wij met elkaar, de omgeving en de wereld omgaan. Zen gaat over ons handelen, over de grote vragen van leven-dood. Meditatie of ‘alleen maar zitten’ is een belangrijk middel hierin: we zitten met aandacht, onderzoeken de geest en zijn wakker en alert. We zitten als een boeddha en volgen de ademhaling tot diep in de buik waar onze ‘ware aard’ altijd aanwezig is. We nemen gewaar wat er in de geest opkomt, laten los, klampen ons nergens aan vast; de ademhaling als anker.
‘Denk het niet-denken’ moedigt Dōgen (1200 CE – 1253 CE) ons aan: ‘de Weg bestuderen is het zelf bestuderen. Het zelf bestuderen is het zelf vergeten. Het zelf vergeten is één worden met de tienduizend dingen. Lichaam en geest vallen weg, geen spoor van verlichting’. ‘Drop body and mind’, zegt Dōgen. Je zou zeggen: dat is verlichting! Daarmee maak je het te klein; zen is voorbij woorden en teksten; zen is gewaar-zijn van wat is. Dat was de kern van de vernieuwing van ch’an in China.
In de eerste vijf eeuwen van het boeddhisme in China (35 BCE – 500 CE) liep het parallel met het taoïsme, dat vanouds in China een belangrijke traditie was. Het accent in het taoïsme lag op het bereiken van onsterfelijkheid en ontwikkelen van bijzondere gaven[1]. In het boeddhisme bestond het pad van wijsheid uit de bestudering van soetra-teksten. Geleerde monniken met kennis over de geschriften stonden dan ook in hoog aanzien. Kennis is prajñā; meditatie was gericht op het zuiveren van de geest op de weg van ontwaken.
De eerste zenpatriarch Bodhidharma zette deze visie rond 520 CE volledig op zijn kop, want meditatie is de expressie van boeddhaschap op het kussen! In de toespraken[2] die van hem bewaard zijn gebleven en in het begin van de vorige eeuw in een grot in China werden teruggevonden, zegt hij: “Je eigen aard zien is zen. Over niets nadenken is zen. Alles wat je doet is zen” (1987[3]: 13). Zen komt in ons (niet)handelen tot uitdrukking. Hij zegt dus het tegenovergestelde van het vroege boeddhisme, want hij stelt meditatie (dhyāna) en de vrucht van meditatie gelijk aan wijsheid (prajñā). Hij doet dat op basis van de kernwaarden van zen, die aan hem zijn toegeschreven en in die tijd revolutionair waren. Zen is: transmissie van hart tot hart; buiten alle teksten en woorden om; wijst rechtstreeks naar de hartgeest; zen is schouwen in de ware natuur. In deze vier kernwaarden ligt de intrinsieke verwevenheid van dhyāna met prajñā besloten.
In de meditatie verbinden we ons met de zijnsgrond van ons bestaan, met de oorsprong waaruit wij voortkomen en waarmee wij met alle levende wezens ten diepste verbonden zijn. Te denken dat we op het kussen alleen voor onszelf zitten is daarom een dwaling van de geest, want in de handeling van het zitten zelf op het kussen, zitten we tegelijkertijd voor en met de gehele werkelijkheid. Zoals in de Avatamsaka soetra staat beschreven: “Het Grote Mededogen is de essentie van de meditatie. Het is haar lichaam, haar bron en haar middel, om zich in heel het universum te verspreiden. Zonder dit ‘grote hart’ van mededogen, is de meditatie, hoe verheven die in andere opzichten ook mag zijn, van geen enkele waarde.” Zazen is de innerlijke reis naar de hartgeest, die de hartgeest is van het gehele universum, weten we van Ama Samy. We zitten met andere woorden in het besef dat we allemaal met elkaar zijn verbonden, zoals pompoenen aan één en dezelfde lange stengel van een plant groeien, een metafoor die Zr. Elisabeth Dinnissen gebruikte om de onderlinge verbondenheid aanschouwelijk te maken. We zijn deel van dezelfde levensstroom die ons ook weer opneemt na onze dood.
In de meditatie richten we ons van buiten naar binnen om te luisteren naar wat gezegd wil worden. We verleggen onze aandacht van het hoofd naar de buik[4], ons tweede brein en boren de intuïtieve wijsheid, de hartgeest in ons aan. We stappen van een toestand van ‘doen’ naar een toestand van ‘zijn’ in het besef dat onze ‘Adem’ drager is van het mysterie van het leven, ons leven. “Als je je eigen aard ziet, hoef je geen soetra’s te lezen of boeddha’s aan te roepen, want geleerdheid en kennis zijn nutteloos en versluieren je zuivere gewaar-zijn. De leer wijst naar de geest” (id: 49) zegt Bodhidharma en hij vervolgt: “Mensen zijn zich niet bewust dat hun eigen geest de boeddha is.” Daarom zijn ze in verwarring en hij wijst daarbij naar Ananda, die de Boeddha veertig jaar lang vergezelde en toch lukte het hem niet de boeddha in zichzelf te ontwaren. “Het enige wat hij deed was studeren en onthouden“ (id: 51). Niet voor niks kon hij tijdens de conferentie die na de dood van de Boeddha bijeen was geroepen, alle soetra’s zo uit het hoofd oplepelen, beginnend met het zinnetje: ‘Aldus heb ik gehoord’. Pas jaren later brak het licht bij Ananda door en zag hij zijn eigen aard. “Als stervelingen eenmaal hun eigen aard zien, verdwijnt de verwarring vanzelf” (id: 25). “Als je werkelijk de weg wilt vinden, klamp je dan nergens aan vast” (id: 49). Laat alles los en gehechtheid zal als sneeuw voor de zon verdwijnen, omdat je van moment tot moment gewaar bent van wat is. Dat is de beoefening.
Ieder mens is geboren met intuïtieve wijsheid. Bodhidharma noemt die wijsheid, ‘de boeddha in ons[5]’. Het is de kunst om vanuit die wijsheid te leven en handelen. Vanuit die wijsheid zijn we in staat te aanvaarden wat is, de gelukkige momenten én het lijden en te leven als een boeddha. Daarom ziet Bodhidharma het lijden als een: “boeddhazaadje, want het lijden dwingt stervelingen om op zoek te gaan naar wijsheid”. Het is dan ook vaak het begin van onze zenweg. Het lijden laat dit boeddhaschap ontstaan, niet andersom: “lichaam en geest zijn de akker, het lijden is het zaad dat op de akker valt, de plant groeit door wijsheid, de oogst of het graan is boeddhaschap” De boeddha is een geest zonder voorkeur noch afkeer en daarom is die geest vrij van lijden. Dat betekent niet dat er geen lijden meer is, maar dat we anders met lijden omgaan: we aanvaarden wat is.
“Als de drie vergiften van begeerte, haat en onwetendheid, die de oorzaken van lijden zijn, in je geest aanwezig zijn, leef je in het onzuivere land. Als de drie vergiften van begeerte, haat en onwetendheid zijn opgelost, leef je in het zuivere land” (id: 77). Bodhidharma moedigt ons aan om hiertoe de zes pāramitā’s te beoefenen die ons helpen om de drie vergiften te overwinnen, want: “Als je je zintuigen zuivert van het stof van je percepties en overtuigingen, dan roeien de pāramitā’s je over die rivier van emoties naar de andere oever van verlichting” (id: 101). Dan ben je vrij. De zes pāramitā’s helpen ons om het pad van ontwaken te gaan: vrijgevigheid; discipline; geduld en verdraagzaamheid, wat wil zeggen, het vermogen om de pijn die anderen je hebben bezorgd te ontvangen, verdragen en transformeren, energie, meditatie, en wijsheid: inzicht en begrip. Het zijn één van de vele wegwijzers die ons helpen op het pad naar bevrijding tot ons ware zelf.[6]
“Om van een sterveling een boeddha te worden moet je een eind maken aan karma.” Karma in de betekenis van een einde maken aan de oneindige cyclus van actie en reactie waardoor het wiel van lijden niet verder gaat, maar stopt, want “Haat kan nooit door haat worden gestopt, maar enkel door liefde”.[7] Als je onrecht hebt ervaren heb je een enorme dosis discipline nodig. Het vergt dan het uiterste van je om niet in een negatieve reactiespiraal terecht te komen. Discipline en mededogen zijn nodig om te blijven zien dat we allemaal in meer of mindere mate beschadigde, gewonde en geschonden mensen zijn. Door discipline en mededogen blijven we de ander zien als medemens, die net zo lijdt als wijzelf. Blijf daarom gewaar van wat is, omarm de eigen pijn en angst en aanvaard wat het leven je nu brengt. “Als je kwaad of rancuneus blijft, ga je in tegen de Weg” (id: 49).
Door onze zenbeoefening in ons dagelijkse leven en handelen te integreren, gaan we ‘de boeddha in ons’ zoals Bodhidharma het noemt, steeds meer belichamen. Dat gaat vanzelf, is genade, want we kunnen dit zelf niet sturen. Tegenstellingen en opposities zwakken af, het ik-bewustzijn wordt kleiner, er is steeds minder ik. Dat is wat Dōgen met ‘één-worden met de tienduizend dingen’ bedoelt[8]. Het is samen vallen met wat is en dat gebeurt plotseling, maar kan zich ook geleidelijk ontvouwen. “Als je stopt met grijpen en je laat de dingen zijn zoals ze zijn, ben je vrij, zelfs van geboorte en dood. Je handelen transformeert en waar je ook bent daar voel je je thuis” (id: 55). Een eigentijdse variant hierop is: “Waar je ook gaat daar ben je”.[9]
Door te aanvaarden wat is, ben je steeds meer in staat om moeilijkheden, pijn en het lijden te omarmen. Aanvaard dit lijden als een kans, of als een boeddhazaadje om te groeien en transformeren. Dat vereist een enorme inzet en discipline om de emoties die hiermee gepaard gaan in bedwang te houden, op te merken, te zien en te transformeren. Dat doen we door training van onze geest.
Daarom is het zo belangrijk om dagelijks te zitten, want je moet dit onderhouden. Ton zegt ook altijd: ‘Je moet het levend houden’. Het is net als met zwemmen of fietsen, als je het lange tijd niet doet, gaat het stroever. Dat is ook met zitten. Tenslotte: ‘Oordeel Niet’! We lezen dit in de soetra ‘De identiteit van veelheid en eenheid’ van Shih-t’ou His Ch’ien. Oordeel niet, niet over jezelf en niet over alle anderen. Laten we vooral mild zijn voor onszelf en alle anderen. En als het niet lukt, dan proberen we het gewoon opnieuw, het is steeds weer vallen en opstaan, niet opgeven, maar doorgaan!!! De beoefening gaat ons hele leven door, ook de Boeddha ging altijd door.
Tekst en foto Elsbeth Wolf. Zitten in verbondenheid / 1 november 2024. Bron https://mahakarunachan.nl/je-moet-het-levend-houden/