Het is neolatijn, maar het is mooi geformuleerd neolatijn, waarvan hier een Nederlandse vertaling: “In het boeddhisme erkent men overeenkomstig de verschillende richtingen ervan de volstrekte ontoereikendheid van deze veranderlijke wereld en leert men de mensen een weg om met toewijding en vertrouwen de toestand van volmaakte bevrijding te kunnen bereiken ofwel om tot de hoogste verlichting te kunnen geraken, hetzij door eigen inspanning, hetzij door hulp van boven.”
Dit citaat is afkomstig uit een van de verklaringen die uit naam van paus Johannes XXIII in 1965, tijdens het tweede Vaticaanse concilie, werden afgekondigd over de relatie tussen de christelijke en de niet christelijke religieuze tradities.*
In een volzin van de omvang van een alinea worden plooien gladgestreken tussen twee moeilijk te verenigen uitgangspunten: enerzijds de volstrekte ontoereikendheid van deze veranderlijke wereld, en anderszins het vinden van een weg naar volmaakte bevrijding of de hoogste verlichting. Alleen in een bepaald soort geloofstaal is het mogelijk in dit spanningsveld levensechte verwarring te verdoezelen, of dit nu gaat om zalvende dharmataal of rooms-katholieke semantiek.
Wordt het ware leven niet gekenmerkt door een vlammend pathos waarin tegengestelde gemoedstoestanden zich tezelfdertijd laten gelden? De Romeinse dichter Catullus uit de eerste eeuw vóór Christus, drukte zich in enkele beknopte dichtregels zo uit: “Odi et amo. Quare it faciam requiris. Nescio, sed fieri sentio et excurcior.” In vertaling: “Ik haat en heb lief. Waarom, wil je misschien vragen, doe ik dit? Ik weet het niet, maar ik voel het gebeuren en het verscheurt mij.”
De mogelijkheden van de literatuur overtroeven in de expressie van het ware leven de zoetsappige geloofstaal met de bedrieglijke suggestie van een overbrugbaar compromis dat binnen handbereik ligt. Juist de psychische ervaring van emoties die om voorrang strijden, laten zich samenballen in korte penseelstreken. Beschouwend taalgebruik legt het af tegen literatuur, altijd.