Hij hoorde het zichzelf zeggen tegen de commodore die staande op een podium met een witte gummiknuppel in de hand het verkeer regelde. Militaire dienst had hem meer getekend dan hij zich soms bewust was. Als om de grenzen van de oostflank te beveiligen F35’s van Leeuwarden naar Bulgarije gingen, of Patrioteenheden naar Tsjechië, dan leefde hij helemaal mee. “Mijn jongens, generaal,” zei hij glimmend tegen de verkeersregelaar.
In zijn grijsgroene gevechtstenue was hij ‘s ochtends op zijn dienstfiets naar een drogist in het dorp geweest om scheergerei te kopen. Terug op de vliegbasis reed hij in een opwelling voorbij het schoolcomplex de richting van de start- en landingsbaan uit. Aan een uiteinde van de baan gekomen plaatste hij zijn fiets tegen de zijkant van een verweerde, verlaten hangar, zette zijn blauwe cap op zijn hoofd en ging te voet verder. Het gebeurde wel vaker dat hij uit professionele belangstelling ging kijken naar de vliegtuigspotters en de vredesactivisten aan de andere kant van het lage hek. Een bewakingseenheid stond er opgesteld om een oogje in het zeil te houden. Hij salueerde naar de eerste-luitenant die de leiding had.
Over de rolbaan zag hij een peloton cadetten van het opleidingssquadron hem tegemoet marcheren. Nee maar, deze groep had eergisteren een dubbel lesuur van hem gemist, omdat ze te laat waren teruggekeerd van een veldoefening. Hij hield het peloton staande en onderbrak de sergeant die het commando voerde in zijn links-twee-drie-vier-links-links-links. Zijn collega salueerde en hij groette terug. Hij vroeg hem of er voldoende tijd was om de groep een half uurtje te lenen.
In de ogen van zijn collega zag hij iets opflakkeren wat leek op de blik van een beroeps die zich afvroeg wat dit dienstplichtige officiertje bezielde, een beetje zoals een ervaren verpleegkundige op een opname-afdeling in een ziekenhuis kan kijken naar het gestoethaspel van een jonge arts-assistent die het vak nog moet leren. Maar de sergeant kende de gezagsverhoudingen en stemde toe, zij het niet van harte.
Tijdens zijn eigen officiersopleiding had hij geleerd een peloton te laten exerceren. Na een meter of tweehonderd liet hij de groep halt houden bij een beschut grasveldje terzijde van de rolbaan. Het was rustig, er was geen vliegverkeer. Ze gingen op het gras zitten, hij op een wrak houten kistje, terwijl de sergeant achter zijn rug bleef staan toekijken.
Lesgeven te velde, hij had het niet eerder gedaan, maar hij deed alsof het de normaalste zaak van de wereld was. Ruim twintig minuten lang besprak hij de geopolitieke actualiteit, speelde vragen terug naar de groep en liet ze er in de lentezon samen over discussiëren. Toen hij klaar was, droeg hij het peloton weer over aan de sergeant en wandelde tevreden terug naar zijn fiets. Never a dull moment.
In de gang van het stafgebouw riep zijn kapitein hem door de open deur van diens kantoor bij zich en drukte hem een telefoonnotitie in de hand. “Waar gaat dit over, Bart?”, vroeg hij. “Dat weet ik niet, Taigu,” zei de kapitein. Maar ga nu maar meteen.”
Wat nu weer, vroeg hij zich af. Over het uitgestrekte terrein van de vliegbasis fietste hij naar een anoniem gebouwtje met een stalen buitendeur en belde aan. Een jonge korporaal liet hem binnen. “U wordt verwacht,” sprak deze en bracht hem naar een spreekkamertje.
Na enig wachten kwam een oudere, besnorde onderofficier zonder rangonderscheidingstekens op de schouderstukken van zijn donkerblauwe trui binnen. Er waren in deze afdeling op de vliegbasis uitsluitend onderofficieren werkzaam, had hij gehoord. De man ging tegenover hem aan tafel zitten en keek hem zonder iets te zeggen aan met een lange, onderzoekende blik. Toen nam hij het woord. “Hebt u nog contact gehad met uw vrienden in de journalistiek?”, vroeg de man.
“Nee,” antwoordde hij. “Is dat alles waarvoor jullie mij hier hebben laten komen?” Hij herkende de onderofficier inmiddels als een van de mensen die hij zich wel eens in spijkerbroek tussen de vredesactivisten in had zien positioneren met een camera om foto’s van ze te nemen.
De man liet opnieuw een stilte vallen. Toen stond hij op, boog zich voorover en schoof hem over de tafel een gesloten omslag toe. “Kijkt u hier maar eens goed naar,” zei hij. “Ik kom zo dadelijk bij u terug.”
In het mapje zat maar één velletje papier, een lijst met telefoonnummers, de meeste in Amsterdam. Hij herkende de nummers. Vanuit zijn werkkamer in het stafgebouw had hij alle landelijk verschijnende dagbladen een paar weken geleden gebeld met een verzoek om hem kranten en lesmateriaal toe te sturen. Achterin het klaslokaal dat hij van zijn voorganger had geërfd, had hij de kranten van links naar rechts opgehangen om de samenleving een plaats te geven tussen alle militaire attributen.
Het duurde en het duurde en de rangloze onderofficier kwam maar niet terug. Hij keek rond en zag dat het spreekkamertje van binnen geluiddicht was gemaakt. Hij vond het welletjes, besloot hij, stond op en liep naar de deur, maar toen hij de klink vasthad, voelde hij dat deze niet meebewoog. “Nondeju, ik laat me niet opsluiten,” mompelde hij tegen zichzelf. Op dat moment ging het licht uit. In het aardedonker bonkte hij met zijn vuist tegen de deur om aandacht te trekken. Maar al wat hij klopte, er was geen poort die zich voor hem opende.
Hij hield niet zo van kleine, afgesloten ruimtes. Uiteindelijk trapte hij in het donker ongeveer ter hoogte van de klink een paar keer tegen de deur in een poging deze van het slot te krijgen. Zijn moeite was vergeefs. Boos liet hij nu zijn volle gewicht een paar keer tegen de deur aan ploffen, toen deze plotseling meegaf. Behalve het slot had hij ook een scharnier geforceerd, zodat de deur een beetje scheef hing toen hij hem helemaal geopend had.
Een verbouwereerde onderofficier kwam aanlopen en toen nog eentje. “Vaandrig, wat bent u aan het doen?”, vroeg een van hen. Met geveinsde bonhomie sprak hij afgemeten: “De volgende keer wil ik graag koffie met appelgebak. Een klein wolkje melk en geen slagroom. En een officier van tenminste één rang hoger om mij te woord te staan,” wel wetende dat zo iemand waarschijnlijk uit Den Haag moest komen. “Jullie kunnen me verdomme niet opsluiten. Begrepen?”
Terug op school wilde hij verslag uitbrengen aan kapitein Bart, maar deze zei dat hij zich on-mid-de-lijk moest melden bij de kolonel. “Ik ben zojuist gebeld,” zei deze en hij vroeg hem wat er was voorgevallen. Op feitelijke toon legde hij het kort uit. Hij eindigde met een vraag: “Kolonel, bestaat er twijfel over mijn integriteit?”
Na enig peinzen antwoordde de kolonel: “Nee, je loyaliteit staat niet ter discussie. Je bent hier goed bezig. Je vernieuwt het onderwijs. De cadetten hebben je hoog. Een frisse wind en een beetje reuring waarderen we, maar wel met mate. Het is opgevallen dat er met de post een exemplaar van De Waarheid voor jou op de vliegbasis is aangekomen. Deze schijnt in je klaslokaal te hangen. Sommigen op de basis zien dat als subversief, maar ik heb daar gezien jouw vakgebied geen moeite mee. Ik zou je wel aanraden om er geen gewoonte van te maken om deuren in te trappen. Dat is alles, vaandrig. Ingerukt.”
Bij de lunch in de officiersmess wisten zijn disgenoten al wat er was gebeurd. Er werd gegniffeld aan tafel en er werden betekenisvolle hoofdbewegingen naar gesloten deuren gemaakt. ‘s Avonds in de bar bleek iederéén op de hoogte. De vaandrig van de officiersschool had te velde lesgegeven en zich niet laten piepelen door die lui van de sectie stiekem. De ogen van de hofmeesters twinkelden. Een van hen zette hem ongevraagd een glas van zijn favoriete whiskymerk voor. Er werd op hem getoast en hij werd getrakteerd op menig biertje. Een verzetje, een practical joke, daar hielden de mannen wel van. Dat brak de sleur op de grauwe basis.
Een paar dagen later dook snorremans van de telefoonlijst uit het niets op in de mess. Zien zonder gezien te worden, dat was de specialiteit van deze mensen. “Het probleem,” zei hij zonder voorafgaande introductie, “is dat u aan de bar een beschonken piloot kunt treffen die uit de school klapt en nucleaire geheimen met u deelt. En dat u deze doorbrieft aan iemand van de pers, waarvoor u immers hebt gewerkt. Misschien wel aan iemand van De Waarheid.”
“Potjandrie, blijf me toch niet lastigvallen,” riep hij uit. “Ik doe hier gewoon mijn job. Als jullie aan mijn betrouwbaarheid twijfelen, dan kun je over mij klagen bij het ministerie van Defensie in Den Haag, dat mij hier heeft gedetacheerd. Of bij mijn kolonel. Maar als je nou echt eens iets goeds wilt doen, zorg dan dat ik snel wat antimilitaristische blaadjes van jullie krijg. Dan verwerk ik deze in mijn lesmateriaal en hoef ik niet weer bij jullie te komen om uit te leggen wat ik in de alternatieve boekhandel te zoeken had.”
Het bleef een ongemakkelijke vrede, maar op gezette tijden ontving hij via de postkamer anonieme doosjes met tijdschriften waarin woorden als ‘Pax Christi’, ‘antikapitalistiese aktie’, ‘vredesdemonstratie’, ‘VVDM’, ‘kraakpand’ en ‘molotovcocktail’ met gele stift waren gemarkeerd.
Ja, zijn militaire dienst had hem meer getekend dan hij zich soms bewust was, bekende hij aan de man op het podium, die bij nader inzien meer weg had van de luchtmachtpredikant dan van een generaal. Met zijn knuppel hield hij het verkeer voor hem tegen en bleef maar herhalen: “Washington rechtdoor, Palestina linksaf.” Er stond een busje van de marechaussee naast het podium geparkeerd. Intuïtief greep hij in zijn linkerbovenzak naar zijn militair paspoort.
“Oorlog brengt een omkering met zich mee van de regels die in vredestijd gelden,” hoorde hij zichzelf hardop zeggen. “Ik neem ook deel aan vertrouwelijke briefings over chemische wapens, hoor,” ratelde hij maar door, alsof hij dronken was. “We eten hier boterhammen met negerzaad. In de vrieskou zijn we op een vlot in het kanaal gezonken en toen ben ik onderkoeld naar de ziekenboeg afgevoerd. Maar ik had alle patroonhulzen geteld.”
Toen hij zijn ogen opende staarde hij een ogenblik in verwarde staat naar de muren van zijn slaapkamer. In de hoek zag hij zijn zwarte zenmat staan. Hij besefte opeens dat hij in zijn slaap vijfendertig jaar in de tijd was teruggereisd en dat hij nu zijn ochtendpillen moest innemen.
“Mijn jongens,” mompelde hij nog een keer, terwijl hij zijn dekbed openvouwde en zijn pantoffels aan schoot. Hij was zijn droom alweer vergeten, terwijl hij naar de badkamer slofte. Maar onder de douche stond hij onbewust toch weer de melodie van een schunnig soldatenliedje te neuriën, totdat een van zijn huisgenoten hem door een dichte deur toebeet of hij alsjeblieft met dat valse gejank wilde ophouden.