‘Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Tanhavagga (1)- Het hoofdstuk over begeerte.
In de tweede edele waarheid geeft de Verhevene als bron van lijden:
‘Dit, monniken, is de edele waarheid van de oorsprong van het lijden: het is de wedergeboorte teweegbrengende, met vreugde en hartstocht verbonden begeerte (tanha) , die in deze en gene zaken behagen schept; namelijk: de begeerte naar lust, de begeerte naar bestaan, de begeerte naar niet bestaan’ (2).
Het is dus tanha (begeerte, letterlijk: dorst) die de wezens voortstuwt in de keten van wedergeboortes: ‘Bij wie de dorst naar bestaan afgesneden is, wiens geest vredig geworden is, hij zal de keten der geboorten ontstijgen; voor hem is er geen wedergeboorte meer. (3)
De begeerte naar lust omvat onder meer het menselijk lichaam (het eigen of dat van een ander). Het ‘lichaam’ (rupam) wordt beschreven als bestaande uit de ‘inwendige elementen’ aarde (huid, vlees, beenderen…), water (bloed, gal snot…), lucht (diverse ‘winden’ en de ademhaling) en vuur (spijsvertering en de lichaamswarmte regulerende energie).(4)
Ondanks het feit dat de Verhevene regelmatig spreekt over het vergankelijke en afstotelijke ervan, is dit lichaam niet iets verwerpelijks. Het is het instrument bij uitstek om verlossing te bereiken:
“Juist in dit één vadem grote lichaam begiftigd met cognitie en geest verkondig ik dat de wereld gelegen is, het ontstaan van de wereld, het ophouden van de wereld en de weg die tot het ophouden van de wereld leidt” (5).
Het lijden aan de wereld kan dus in dit lichaam overwonnen worden.
Tanhavagga is het 24ste hoofdstuk (vagga) van het Dhammapada-atthakatha.
Het Dhammapada (verzen van de Leer) is een verzameling van 423 verzen gerangschikt in 26 hoofdstukken, terug te vinden in de Khuddaka-Nikaya, de verzameling van korte teksten.
Het Dhammapada-atthakatha (commentaren op de verzen van de Leer) bevat naast de hoger genoemde 423 verzen ook de verhalen naar aanleiding van dewelke de Boeddha deze verzen zou hebben uitgesproken. Monniken en arahats (heiligen, ontwaakten) zijn meestal het onderwerp, maar ook leken spelen een niet onbelangrijke rol.
Bij vers 347 hoort het verhaal over koningin Khema die later een vooraanstaande non (theri), geroemd om haar wijsheid en inzicht, zou worden.
Khematheri Vatthu (6)
Koningin Khema was de voornaamste vrouw van koning Bimbisara. Zij was zeer mooi maar ook erg ijdel. De koning had haar meermaals gevraagd om hem te vergezellen als hij eer ging betuigen aan de Boeddha. Maar koningin Khema, die had gehoord dat de Verhevene sprak over de vergankelijkheid van alle aardse dingen, dus ook van schoonheid, weigerde steeds. Daarom liet de koning zijn hofmuzikanten een loflied maken, een lied waarin de schoonheid en de vredige atmosfeer van het Veluvana klooster werden bezongen.
Toen Khema het lied had gehoord werd ze nieuwsgierig en kon niet aan de verleiding weerstaan om het klooster te bezoeken. Toen ze in de ruimte kwam waar de Boeddha een onderricht gaf liet deze, door middel van zijn bovennatuurlijke krachten, het beeld ontstaan van een jonge wondermooie vrouw. Koningin Khema, die de jonge vrouw zag en zich met haar vergeleek, moest toegeven dat ze nog nooit zo een mooie vrouw gezien had. Toen ze even later weer naar de schoonheid keek begon deze voor haar ogen te verouderen. De jonge vrouw kromp ineen, werd oud en kreupel. Op het einde was de vrouw veranderd in een stinkend lijk vol wormen. Op dat ogenblik begreep Khema de vergankelijkheid van schoonheid. De Boeddha sprak tot haar: “O, Khema! Kijk aandachtig naar dit aftakelende lichaam dat opgebouwd is rond vlees en beenderen en onderhevig is aan ziekte en verval. Beschouw met aandacht het lichaam, zo hoog geprezen door dwazen. Beschouw met aandacht het waardeloze van jeugdige schoonheid.”
Met de goedkeuring van de koning trad ze toe tot de orde en haar meditatie op dit onderwerp baserend bereikte zij na enige tijd het arahatschap. Khema werd een vooraanstaande non geroemd om haar wijsheid en inzicht.
Vers 347: “Wie gloeien van passie, storten zich in de stroom, zoals een spin zich werpt in het zelfgemaakte web. Na deze afgedamd te hebben gaan wijzen hun weg, wensloos, alle leed opgevend.”
In de theratherigatha, ‘verzen van verlichte monniken en nonnen’, vinden we volgende verzen van de non Khema terug:
(Mara, de verleider, het kwade, spreekt:)
“Jij bent jong, je lichaam mooi! Ook ik ben jong en mannelijk. Kom, Khema, laten wij ons vermaken met vijf soorten opwindende muziek (vijf soorten opwindende muziek staan voor vijf seksuele spelletjes).
(Khema antwoordt:)
Ik walg van dit etter-lichaam, ziek en vergankelijk. Ik schaam er mij voor. Het verlangen naar lichamelijke genoegens is uitgeroeid.
Lichamelijke genoegens lijken op zwaarden en speren, een hakblok voor de mens. Wat jij plezier in lichamelijke genoegens noemt, is voor mij nu niet-plezier.
Alle aspecten van zingenot zijn verslagen, de massa van de duisternis is doorbroken. Weet dat, Kwaad! Jij bent verslagen, Dood!
Dwazen, jullie vereren de tekens van de dierenriem en aanbidden de vuurgod Agni in het woud. Omdat jullie dat niet kennen zoals het werkelijk is, meenden jullie dat het zuiver is.
Maar ik, die de Volledige Verlichte vereer, de beste onder de mensen, ik ben volledig bevrijd van alle lijden, omdat ik de lering van de Leraar heb volbracht.” (7)
In hoofdstuk 11 ‘Jaravagga’ (ouderdom) van het Dhammapada-atthakatha vinden we nog een verhaal terug over de vergankelijkheid van het lichaam. Ditmaal gaat het over de begeerte naar het lichaam van een ander:
Sirima Vatthu (8)
Eens leefde er in Rajagaha een zeer mooie courtisane die Sirima heette. Elke dag gaf ze eten aan de monniken op bedelronde. Eén van deze monniken vertelde de anderen hoe mooi zij was en wat een fijn en lekker eten ze gaf. Een jonge monnik, die dit hoorde, werd terstond verliefd op haar, alhoewel hij Sirima nog nooit gezien had. De volgende dag ging hij dan ook met de andere monniken naar de woning van de courtisane. Sirima, die ernstig ziek was, wilde de monniken niet teleurstellen en liet zich op haar bed naar buiten dragen zodat ze toch aanwezig kon zijn bij het uitdelen van het voedsel. De jonge monnik dacht bij zichzelf: “Zelfs ziek is zij een geweldig mooie vrouw” en zijn verlangen naar haar werd nog sterker.
De volgende nacht stierf Sirima en koning Bimbisara bracht de Boeddha het nieuws. Deze verzocht de koning drie dagen te wachten met de begrafenisriten. Op de vierde dag was het lichaam van de courtisane opgeblazen en maden kropen uit haar neus en mond.
De Boeddha ging die dag met zijn monniken – die niet op de hoogte waren van het overlijden – naar de begraafplaats. De jonge monnik die had gehoord dat zij Sirima gingen bezoeken was de eerste om mee te gaan.
Op de begraafplaats aangekomen verzocht de Boeddha koning Bimbisara – wat zij hadden afgesproken – mee te delen. Met luide stem verkondigde de koning dat Sirima voor één nacht beschikbaar was voor de som van duizend munten. Maar niemand ging daar op in. Ook niet voor vijfhonderd, twee honderd, vijftig of zelfs gratis.
Toen sprak de Boeddha tot zijn volgelingen: “Monniken, kijk naar Sirima! Toen ze nog leefde waren er velen die er duizend munten voor over hadden om één nacht met haar door te brengen. Maar nu wil niemand haar meer, zelfs niet gratis. Het menselijk lichaam is onderworpen aan verval en aftakeling.” Na deze woorden begreep de jonge monnik, die zo’n grote begeerte voor Sirima had ontwikkeld, vergankelijkheid; de ware natuur van het leven.
Vers 147: “Zie deze fraai uitgedoste vorm, dit lichaam vol wonden, samengevoegd, krakkemikkig; dat geen stabiliteit en duur heeft.”
2.’Aldus sprak de Boeddha’ De Breet & Janssen pag. 37 Asoka 2007
3.Sutta-Nipata 746
4.Maha-Hatthipadopama-Sutta MN 28
5.Anguttara-Nikaya II 48
6.zie noot 1
7.’Theratherigatha, verzen van monniken en nonnen’ vers 139 – 144 Prof. Dr. Ria Kloppenborg Asoka
8.zie noot 1