‘Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord. Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Salla-sutta. ‘de doorn’ (1)
(Sutta-nipata Maha-vagga 8 vers 574 – 593)
De Sutta-Nipata behoort tot de Khuddaka-Nikaya, ‘de verzameling van korte teksten’.
Het woord sutta heeft in de boeddhistische Sanskriet teksten als pendant het woord sutra, dat letterlijk ‘draad’ betekent. Men meende lange tijd dat het woord betrekking had op de ‘draad’ die door een uiteenzetting heenliep en dat zich daaruit de betekenis ‘leerrede’ had ontwikkeld. Maar in de betekenis van ‘leerrede’ is het woord sutta, volgens de tegenwoordig geaccepteerde inzichten van Gombrich (2) afgeleid van Skt. Sukta ‘goed gesproken’ en niet van Skt. Sutra ‘draad’. Dit laatste woord in de titel van Sanskriet leerredes moet dan als een foute vertaling uit het Pali worden opgevat.
Het woord nipata heeft geen eensluidende betekenis. Soms wordt het vertaald als sectie of deel. Maar hier tegenover staat dan dat het laatste hoofdstuk van de Sutta-Nipata dan weer ‘vragen’ als titel heeft. Dit was de beroemde commentator Buddhaghosa (vijfde eeuw n.Chr.) ook opgevallen, daar hij in de inleidende verzen tot zijn commentaar zegt dat de sutta’s ‘van her en der bijeengebracht zijn’ en dat ze vanwege de afwezigheid van gemeenschappelijke kenmerken juist de naam ‘Sutta-Nipata’ kregen. Het werk zou dan in vertaling de titel ‘Verzameling van Sutta’s’ moeten dragen.
Vanwege de onduidelijkheid ten aanzien van de juiste vertaling laten we de titel van het werk best onvertaald en spreken we van de ‘Sutta-Nipata’.(3)
Salla-Sutta, ‘de doorn’ is een meditatie over de dood.
Niet te vatten, onbegrijpelijk is voor stervelingen hier het leven; het is moeizaam en kort en gaat gepaard met lijden.
Er is immers geen kruid gewassen tegen het sterven van geborenen en ook al wordt men oud, toch gaat men dood: dat is de aard van levende wezens.
Net zoals men bij rijpe vruchten vreest dat ze snel zullen vallen, zo is er ook bij sterfelijk geborenen voortdurende angst voor de dood.
Zoals ook de schalen van klei gemaakt door een pottenbakker alle tenslotte breken, zo gaat het met het leven van de stervelingen.
Zowel jonge als oude mensen, zowel de dwazen als de wijzen, allen komen in de macht van de dood, allen zijn bestemd voor de dood.
Wanneer zij overmand zijn door de dood en naar de andere wereld gaan, beschermt een vader niet zijn zoon noch een familielid zijn verwanten.
Zie hoe ieder van de stervelingen wordt weggevoerd als een rund voor de slacht, terwijl de verwanten alleen maar toekijken en luid jammeren.
Zo wordt de wereld getroffen door ouderdom en dood – daarom treuren de wijzen niet, ze kennen de loop van de wereld.
Wiens weg je niet kent, noch zijn komen noch zijn gaan, zijn begin noch zijn einde ziende – het is zinloos over hem te treuren.
Als een verdwaasde uit jammeren en zichzelf schade toebrengen enig voordeel zou trekken, dan zou een verstandige dat ook doen.
Men bereikt geen geestesrust door wenen of door klagen; het lijden neemt dan nog meer toe, het lichaam word gekweld.
Men wordt mager en bleek, zichzelf schadend door eigen toedoen; de overledenen komen er niet door terug, dit jammeren is zinloos.
Verdriet niet opgevend zinkt de mens steeds verder weg in lijden, rouwend over de gestorvene raakt hij in de ban van verdriet.
Zie ook andere mensen die hun weg gaan, in overeenstemming met hun daden; levende wezens hier die beven, in de macht van de dood gekomen.
Wat de mensen ook verwachten, het gaat in werkelijkheid anders. Zo is verlies op te vatten; zie hoe het in de wereld gaat.
Zelfs als een mens honderd jaar of nog langer zou leven, verliest hij zijn verwantenschaar, verlaat hij het leven hier.
Daarom moet hij als hij de heiligen gehoord heeft, ophouden met jammeren. Als hij gezien heeft dat iemand overleden is, heengegaan is, dan moet hij denken: ‘Deze persoon is niet meer bereikbaar voor mij.’
Zoals men met water een brandend huis kan blussen, zo zal een wijze man met inzicht, kennis en vaardigheid snel zijn opgekomen verdriet verdrijven, zoals de wind een pluisje wegblaast.
Evenals zijn weeklagen, zijn verlangen alsmede zijn terneergeslagenheid; wie het geluk zoekt voor zichzelf, moet bij zichzelf de doorn uittrekken.
Wie de doorn uitgetrokken heeft, niet gebonden is, gemoedsrust verkregen en alle verdriet overstegen heeft, wie vrij van kommer is – hij heeft het nirvana bereikt.
(einde sutta)
Het uittrekken van de doorn is een metafoor voor het stoppen van de hartstochten, de drang naar het bestaan en de begeerte naar alles wat er zich in samsara aan ons presenteert.
In de Maha-Parinibbana-Sutta, die de laatste dagen van de Boeddha beschrijft vinden we een gelijkaardige passage:
Toen de Boeddha het uiteindelijke nibbana was binnengegaan, weenden sommige monniken (bij wie de hartstochten nog niet waren verdwenen) met opgeheven armen. Zij vielen als geveld neer en rolden heen en weer, weeklagend: “Al te snel is de Verhevene heengegaan, al te snel is het Licht uit de wereld verdwenen!”
Maar de monniken, bij wie de hartstochten verdwenen waren, accepteerden het aandachtig en bewust: “Niet eeuwig zijn de dingen die ons bezielen. Hoe zou het in dit geval anders kunnen zijn? Heeft de Verhevene er niet duidelijk voor gewaarschuwd dat wij van alle geliefde en aangename dingen afstand moeten doen, dat wij er afscheid van moeten nemen, dat ze aan een proces van transformatie onderhevig zijn? Hoe zou het mogelijk zijn dat wat geboren is, ontstaan is, geconditioneerd is, aan verval onderhevig is, niet zou vervallen? Die mogelijkheid bestaat niet.” (4)