Vormen ontstaan soms intentioneel. Dan zijn het vertellers van verhalen. Of dragers van betekenissen. Maar meestal ontstaan vormen spontaan, afhankelijk van een multitude van oorzaken (P. hetu’s) en voorwaarden (P. paccaya’s).
Maar onafhankelijk of de vormen intentioneel of spontaan ontstaan, ze bezitten allemaal hetzelfde kenmerk: ze ontstaan en ze vergaan. Ze zijn leeg aan ook maar enige stabiele essentie. Ze zijn zonder ‘zelf’. Ze zijn zelfloos (P. anatta).
De eerste 500 jaar nà het overlijden (P. parinibbana) van de Boeddha was er geen sprake van boeddhabeelden. Wanneer men al de Boeddha wenste uit te beelden, deed men dat door gebruik te maken van symbolen: door een afbeelding van de bodhiboom, of van een stupa, of een vluchtige voetafdruk in het zand, of door de uitbeelding van een lege troon.
Minimalisme onthult de essentie. Datgene wat er echt toe doet.
Minimalisme heeft echter een zintuiglijke prijs: het verschrompelt ceremoniële tradities, riten en rituelen; het dooft de meeslepende muziek van mantra’s; het verschaalt de aangename geur van wierook.
Maar het opent de deur naar het wezenlijke: het versterkt het inzicht van de beoefenaar in de Dhamma. Inzicht in Dhamma is immers een experiëntiele ervaring die zich uitsluitend binnenin de yogi voltrekt, niet door de manifestatie van externe vormen.
De dhammanuvatti die de Dhamma in zich realiseert is ver verwijderd van buddharupa.
Vergeet trouwens nooit dat verlangen naar riten, rituelen, ceremonies, specifieke technieken, etc… (P. silabbata paramasa) één van de drie ketens (P. samyojana) is die de beoefenaar belet om de stroom te betreden.