Hoe enorm mijn fantasie daar over ook is, ik beloof te leren de werkelijkheid onder ogen te zien.
Hoe lang ik daar ook voor zal moet leren, ik beloof het onder de knie te krijgen.
Hoe lang ik ook met dit alles bezig zal zijn, ik beloof het helemaal af te maken.
Ze liepen samen het bos in en verzamelden een grote hoeveelheid sprokkelhout. Inmiddels was het warm aan het worden en Kaun begon tussen een paar stenen een klein vuur te maken. Hij gaf Bodai een juk met twee emmers en vroeg: Kan jij water halen en wat vingergras meenemen?’ Bodai liep richting rivier, op de begroeide oevers liepen geiten en op een heuveltje zat een herderinnetje die hem nieuwsgierig gadesloeg. Ze informeerde of Bodai nieuw was en de jonge monnik maakte een instemmend gebaar en vervolgde met zijn emmers water zijn weg naar het kamp.
Daar was het water op na het wassen van de rijst. Kaun bood aan de rijst verder te bereiden als Bodai het vingerkruid in stukjes hakte. Kort erna resoneerde het bamboebos en veroorzaakte een laag onderbuik geluid en klonk de Samadhi Pada sutra. Na een tijdje meldde Kaun dat ze zo gingen eten en nodigde Bodai uit vast op het bed te zitten. Uit het bos arriveerden de vier magere asceten die ook op hun bed plaats namen. Bodai pakte hun bedelnap.
Ze begonnen te zingen:
Patañjali, Gonarda jodo makada
Seppo harana…
Tijdens het zingen deelde Kaun de rijst uit en toen hij bij Naman kwam hield deze zijn hand boven zijn bedelnap en liep Kaun door naar Bodai. Vervolgens werd het vingergras gepresenteerd en nam Naman daar wel een paar blaadjes van. Allen hieven hun bedelnap op tot de sutra afgelopen was. Na het eten gaf Kaun zijn metgezellen een klein beetje warm water waarmee ze hun bedelnap afwasten. Kaun haalde in het zelfde pannetje het afwaswater weer op maar Washpa had zijn water opgedronken. Daarop verdwenen de vier net zo geruisloos als ze gekomen waren.
Kaun nodigde Bodai uit mee te komen, hij wilde hem wat laten zien. Ze liepen naar de rand van het bamboebos, naar de cameliaboom. Daar goot Kaun het afvalwater bij de boom en zei samen met Bodai: Namu kie Butsu, Namu kies o, Namu kie ho. Kaun mompelde dat hij Bodai niets hoefde te leren en de jonge man grinnikte en dacht aan zeven jaar geleden toen hij samen met Padma voor het eerst overgebleven eten bij een boom gegooid had. Zij zongen weliswaar een andere sutra, maar het kwam op het zelfde neer. Maar hier, hier zaten misschien maar een of twee overgebleven rijstkorreltjes in het afwaswater. Kaun zag waar Bodai naar keek en zei: ‘We roven ook niet zoveel uit de natuur, wat vingergras en voor zes man twee kommetjes rijst.’
Het ging Bodai boven de pet. Roven? Die rijst was toch niet gestolen en het vingergras groeide in het wild, die heb ik niet gestolen. Een klein beetje uit z’n hum zei Kaun: ‘Kom we gaan mediteren’. Samen liepen naar de open plek in het bamboebos. Op de open plek was er verder niemand en Kaun wees Bodai een plaatsje aan. Hij vouwde zij benen over elkaar, sloot zijn ogen en wiegde zijn bovenlijf heen en weer tot hij een was met de aarde, een onwrikbaar rotsblok.
Even hield hij zijn ogen nog gesloten tot zijn blik niet meer naar buiten gericht was. Het schemerde toen hij zijn ogen opende, een licht briesje speelde met de bamboebladeren. Een gevoel van verbondenheid, van samenzijn kwam over hem, langzaam versmolt hij met de eeuwigheid. Vanuit de bamboe maakte zich eeuwenoude patriarchen los, broodmager uit steen gehouwen, met lange haren en baarden, ze waren vergroeid met wingerd en kamperfoelie.
Een van hen sprak: ‘Bodai, Bodai, wat is dit? Wat speelt zich voor jou ogen af, wat zie je.’ Hij haalde rustig adem en concentreerde zich op zijn buik. De tweede patriarch sprak: ‘Glinster en weerspiegeling zie de maan.’ Groot en glanzend scheen een volle maan door de bamboe, de haas in de maanvlekken keek hem met gloeiende ogen aan. Tot zijn ontsteltenis merkte Bodai dat rond hem heen het vingergras zienderogen groeide, dwars door zijn knieën heen, zijn armen waren er mee omstrengeld. Bodai ging terug naar zijn ademhaling, zijn buik rees rustig op en neer, hij keek naar de patriarchen die er uitzagen als bosgeesten, overwoekerd met klimplanten. De derde sprak: ‘Ik beloof alle levende wezens te redden, moge alle wezens gelukkig zijn.’
Ineens was er gekraak van bamboe en keek Bodai op. Een dikke slager vluchtte in paniek door het bos met een troep wilde, woest schreeuwende zwijnen in zijn kielzog. De vier patriarchen riepen: ‘Red alle levende wezens opdat iedereen gelukkig is’. Achter de zwijnen liep een woeste horde sadhu’s monniken, gerespecteerde abten van beroemde kloosters, heiligen heremieten die allemaal riepen: ‘Grijp die moordenaar, grijp die moordenaar. Het vinger gras kleurde rood en hadden gezichtjes, het vingergras riep: ‘Gijp die moordenaar, grijp die moordenaar’. De patriarchen riepen: ‘Moge alle wezens gelukkig zijn, alle wezens.’ Langzaam verstomde de kreten van de slager, het gejoel van de Saddhu’s en monniken zwol juist aan, het vingergras draaide zijn gezichtjes naar Bodai, vanaf de maan sprak de haas: ‘Vingergras is lekker, ik lust geen zwijnenvlees.’ Het vingergras riep: Haasje, haasje, eet ons opdat wij boeddha’s worden.’ De haas begon te lachen en zei: ‘Ik ben slechts glitter en weerspiegeling in de ogen van wie mij aanschouwt. Ik ben slechts de spiegel op de kaptafel van de koningin, glans en glitter, spetter en stralend. Vraag jezelf om boeddhaschap en Indra zal het je geven, er is slechts spetterende glittering, stil maar stil maar, het komt goed, morgen is het weer dag. De Aap, de Otter en de Jakhals zorgen voor jullie.’
Bodai concentreerde zich op zijn buik en hoorde een stem die Taiso riep. Vanuit het bamboe maakten de vier patriarchen zich los. Kaun zei zachtjes: ‘Kom Bodai, we gaan Taiso doen’ en begon te tellen een, twee, drie, vier…Acwajit, Naman, Bhadrika en Washpa strekten hun handen uit naar hun tenen en kwamen weer om hoog, naar hun tenen en weer omhoog. Bodai stond op en rekte en strekte mee.