Hoe ontelbaar de levende wezens ook zijn, ik beloof ze allemaal te redden.
Hoe enorm mijn fantasie daar over ook is, ik beloof te leren de werkelijkheid onder ogen te zien.
Hoe lang ik daar ook voor zal moet leren, ik beloof het onder de knie te krijgen.
Hoe lang ik ook met dit alles bezig zal zijn, ik beloof het helemaal af te maken.
Ga stil zitten, recht op, stoor je niet aan de gedachten in je hoofd en houd je ogen open.’’ Ja, maar ik heb slaap’, zei Bodai, ‘ik wil naar bed.’ ‘Echt waar,’ vroeg Padma, ‘ neem nog wat thee’. Nu Bodai er op lette had hij eigenlijk geen slaap meer, tien minuten geleden viel hij bijna om. ‘Zit recht op, en let op je ademhaling,’ zei Padma. Bodai deed wat hem gevraagd werd. Af en toe knetterde het hout in het fornuis, de lantaarn flakkerde grillige figuren op de muur. ‘Waar ben ik terecht gekomen,’ dacht Bodai, en in zijn hoofd klonk een holle echo ‘Waar ben ik terecht gekomen? ’Bodai dacht: ‘Die boer had me nog zo gewaarschuwd, die Padma is een toverkol’. Toverkol, toverkol, toverkol, galmde door zijn hoofd. Plotseling klonk de stem van Padma: ‘blijf van je gedachten af stoor je er niet aan, let op je ademhaling’.
Bodai deed dat, in, uit, in, uit. Zijn buik werd warm en daalde op en neer, Bodai bezag zijn gedachten die als wolken voorbij trokken. Padma begon vreemde woorden te zingen terwijl ze af en toe met een belletje rinkelde. Het belletje klonk als een zilveren klokje, een gevoel van lang, heel lang geleden waarvan hij dacht dat hij het al vergeten was kwam in hem op. Zonder het te merken biggelden de tranen over zijn gezicht. Dit was zijn thuis, hier wilde hij altijd blijven. Padma was klaar met zingen en sloeg met een houten hamertje op een grote bel die naast de deur hing. ‘Nu moeten we nog even voor de wereld buigen om onze werkelijke natuur te verheffen.’ ‘Ja, het zal wel,’ dacht Bodai, ‘ik doe alles.’
Samen bogen ze drie keer voor het beeld van de godheid van mededogen. Bodai vroeg: ‘dat is toch Avalokitesvara de godheid van mededogen?’ Padma begon te lachen en zei: ‘Het is maar net wat je onder een god verstaat. Dit beeld is de verbeelding van de barmhartigheid vandaar al die armen, ze geeft je alles wat je nodig hebt. Eten, kleren, het bos, de rivier, de wereld, ja zelfs het hele heelal. Het is allemaal van en voor jou. Maar nu gaan we slapen. Morgen is het weer vroeg dag.’ Padma gaf Bodai een matje, een dunne deken en zei: ‘ga maar naast het fornuis liggen daar is het nog lekker warm.’
Tingeling, tingeling, tingeling, Bodai zat rechtop. In de hut was het aardedonker. Het fornuis was uit gegaan. In de andere hoek van de kamer hoorde Bodai de regelmatige ademhaling van Padma. Hij was er haast toch zeker van dat er iemand had gebeld. Hij ging maar weer liggen. Tingeling tingeling tingeling. Weer zat Bodai rechtop- droomde hij nou of werd er echt gebeld. Weer ging hij liggen. Tingeling tingeling tingeling. Voorzichtig deed Bodai zijn ogen open en spiedde hij voorzichtig door de kamer. Er was niets of niemand te zien. Tingeling, tingeling tingeling, klonk het in zijn hoofd. Zo helder, alsof er echt iemand zat te bellen. In zijn hoofd klonk de bel van Padma. Bodai viel in slaap en zag Padma rustig ademhalend op haar matje liggen. Buiten knabbelde een ree aan een boom. Bodai zag zichzelf rustig op zijn rug liggen, wat een vreemd kereltje was hij eigenlijk. Buiten kwamen drie konijntjes voorbij.
Het pad
Door geknetter van brandend hout werd Bodai wakker. ‘Zo langslaper’, zei Padma, ‘de zon is allang op.’ Ze deed juist nog wat hout in het fornuis. ‘Je moet leren om wat vroeger op te staan zodat je voor het ontbijt kan mediteren.’ ‘Kan wat’, vroeg Bodai. ’ Mediteren,’ zei Padma. ‘Wat is dat’, vroeg Bodai. ‘Wat we gisteren hebben gedaan. Rechtop zitten, op je adem letten en je niet aan je gedachten storen.’ ‘O dat’, zei Bodai. ‘Ik heb het ontbijt al klaar, ‘ zei Padma, ‘kom maar aan tafel zitten.’ Terwijl Bodai dat deed keek hij naar zijn handen, ze leken hem onwezenlijk groot alsof het niet zijn handen waren. Elke handeling tijdens het eten vloeide en ging vanzelf, Bodai keek er naar alsof hij iemand anders was.
Nadat ze gegeten hadden en het overgebleven eten bij de appelboom hadden gebracht, haalde Padma het verband van Bodai’s voet. Zijn voet was weer helemaal gezond, er was niets meer van de blaar te zien. ‘Zo, nu kun je weer op pad, ‘zei Padma. ‘Ik heb wat eten voor onderweg voor je klaar gemaakt.’ ‘Ja, maar ik zou graag hier blijven, ‘ zei Bodai. ‘Ik zou graag les van u willen hebben.‘
‘Er is vannacht iets raars gebeurd, ik kon alles zien terwijl ik sliep en ik zag mijzelf liggen, maar toen ik mijzelf zag wist ik niet wie er keek.
‘ Ja, dat is logisch.’
Hoezo logisch?
‘Stil, luister: Hoe zag je gezicht er uit voor je ouders geboren waren?’
‘Dat weet ik niet, maar ik wil graag hier blijven en les van u hebben.’
‘Ja, dat kan wel wezen zei Padma, maar ik wil geen leerlingen. Ga maar naar Lama Arala die speelt graag meestertje.’ ‘Ja, maar ik wil niet naar die Lama Arala, ik wil hier blijven.’ ‘Ja, en ik wil dat niet, en het is mijn huis, hier is je eten en nu inpakken en wegwezen.’ Met een harde plof viel de deur dicht en stond Bodai buiten. Beduusd keek hij naar de gesloten deur, hij wilde kloppen maar dorst niet. Bodai had nog nooit zo buiten gestaan, zo buitengesloten van alles, net nu hij had gevonden wat hij zocht. Waarom had zijn meester hem dan ook naar dat klooster gestuurd, waarom kom hij niet gewoon in de tempel blijven? Waarom is het gras groen, waarom is de zee nat, waarom, waarom, waarom,’ zei Bodai boos in zichzelf. Dat rotmens had hem behekst, had hij maar naar die boer geluisterd. En dat rot eten van haar hoefde hij ook niet meer, boos smeet hij het weg.