Een tijd geleden stond ik in het station van Rotterdam, een stad waar ik jarenlang heb les gegeven, te wachten. Er was weer eens een internationale trein naar Brussel afgelast. Ik zuchtte even en begon opstandig maar gelaten te ijsberen. Heen en weer over het perron. Heen en weer. Op een gegeven moment denderde een goederentrein, denderde traag en statig, met die onvergelijkbare slome dreun, een goederentrein het perron aan de overkant langs. Het duurde minuten lang. Er kwam stilaan maar onweerstaanbaar een glimlach op mijn lippen. Ik had op slag een diep gelukzalige déjà vue. De goederentreinen van mijn kindertijd. Een voorgevoel van geluk. Of eerder de nasmaak ervan, de laatste nagalm.
Na verloop van tijd vroeg ik me af: hoe kan een trein, dit dwaas geraas van een goederentrein, nu zoiets moois oproepen als het voorgevoel of de nasmaak van geluk? En ik maakte de wachttijd zoek met een lange meditatie over geluk. Natuurlijk, de geluksbeleving wordt ingegeven door herinneringen, begon ik. Geluk is dan steeds een snapshot, een momentopname in de eeuwige terugkeer van beelden uit de kindertijd: herinneringen aan vervaagde, tot naglans verschoten beelden of gewaarwordingen; geluiden, geuren, zintuiglijke en mentale aandoeningen allerhande. Niets minder, maar ook niets meer dan dat. Geluk is een voorgevoel van een nasmaak. Zoiets.
Sinds Aristoteles is geluk het hoogste goed. Maar helaas weet niemand wat dat is. Of tenminste, iedereen weet wat het is of denkt dat te weten, maar men wordt het er niet over eens, zegt Aristoteles. Hij trekt daaruit de conclusie dat onze kennis van deze dingen wezenlijk vaag is. In de ethiek en in de politiek bestaan alleen Ungefährige waarheden, geen zekerheden, omdat er slechts vage kennis van mogelijk is. Ach, wat heet geluk? Ik weet het niet. Geen kat die het weet, zelfs Aristoteles niet. En toch. We weten misschien niet wat geluk is, maar we hebben er wel een beeld van. Die plotse terugkeer van de goederentreinen van mijn kindertijd was voor mij een soort van openbaring.
Ik woonde als kind aan een spoorweg vlakbij een in onbruik geraakt stationnetje. De statie van De Kortekeer. De Kortekeer was een piepklein gehuchtje, niet meer dan een paar huizen en twee fabrieken. Jarenlang heb ik intens genoten van het lome, ritmische gedreun der treinen, hun geroffel op de dwarsliggers, muziek die over het hele landschap uitdeinde. Ik heb langs de sporen gelopen, heb als cowboy treinen beschoten van op een zandheuvel van het aanpalende betonbedrijf. Ik heb de klaprozen met bosjes zien bloeien in de spoorwegbermen, heb meisjes langs de bosdreef over de onbewaakte overweg naar het kapelleke geleid om er te kussen… In een wijde bocht omsloot den ijzerweg het territorium van mijn kindertijd. In mijn adolescentie wou ik er zelfs een soort van Boek-Alfa-achtige totaaltekst aan wijden, aan die treingeografie: Mare Cognitum, letterlijk De bekende zee, naar de zee waar de maanlanding in 1969 plaatsvond. Het was voor mij zonneklaar dat die bekende zee van de maan en de bocht van de trein rond het gebied van mijn kindertijd ergens in verband met elkaar stonden, een constellatie vormden, een tijdruimte afbakenden. Geluksgevoel is ook altijd doordrenkt van tijdgeest.
Nog steeds ijsberend op het tochtig perron van het eeuwig in aanbouw zijnde Rotterdam Centraal en nog steeds bezig met mijn poging om ‘het geluk’ in woorden te vangen, kwam de volgende formule in mij op: geluk is de belofte uit de tijd van de nostalgie of het is heimwee naar de tijd van de belofte. En toen kwam de definitie van de schoonheid mij voor de geest uit de beroemde frase van Flaubert, die Adorno zo graag citeerde: promesse de bonheur. Schoonheid is een belofte van geluk. Waarom heeft schoonheid altijd iets van een belofte? vroeg ik mij af. Misschien bestaat geluk alleen maar als belofte, die verschijnt in de schoonheid. Schoonheid is schijn, de beroemde schone schijn. Dus? Geluk bestaat niet! Geluk bestaat alleen in de gaping tussen voorgevoel en nasmaak, in de overgang. Geluk is een pendelbeweging. Een soort ruimteshuttle ook: de gelukte terugkeer naar het dagdagelijkse vanuit het buitenaardse van het feest en de roes, vanuit het buitengewone en omgekeerd. Alle geluk gaat gepaard met een intens bestaansbesef bijgekleurd met een besef van vergankelijkheid, van uitzonderlijkheid en ‘eenmaligheid’.
Ik moest ook denken aan een gewaarwording uit mijn kindertijd die met niets te vergelijken valt en voor altijd in mijn voorstelling leeft als beeld van gelukzaligheid: de onwerkelijke vertraging van de huiselijke geluiden, terwijl ik als kind ziek, idealiter herstellend maar nog wat koortsig, half slapend, op de sofa in de huiskamer lag omdat het boven in de slaapkamer te eenzaam was. De klanken van het huishouden met af en toe menselijke stemmen op de achtergrond, ving ik op als in een vertraagde film. Of als ware ik onder water, zoals in een aquarium. Ik heb nooit iets gelezen over dit vertragingsfenomeen. Ik weet ook niet of andere mensen het kennen.
Hannah, mijn jongste dochter, die mij helpt bij het uitschrijven van mijn notities over geluk, beweert deze ervaring niet te kennen. We zitten op een met bloemen en klimplanten overdekt terras van Hotel Armonia in Matala om een uur of 10 in de ochtend, en het is te heet om een poot te verzetten en naar het strand te gaan. Terwijl ik deze notitie op haar beurt nu, jaren later herlees, schieten mij de tranen in de ogen. Waarom? Omdat dat beeld van die ochtend op Kreta mij plots overvalt in al zijn onvergetelijkheid. Een beeld van geluk, althans van vakantiegeluk.
Wat er ook van zij, of deze ervaring van vertraging nu mijn allerindividueelste expressie van een allerindividueelste impressie is dan wel een veel voorkomende gewaarwording, voor mij blijft ze voorbeeldig. Een beeld van het geluk. Paradigmatisch voor de idee van gelukzaligheid. Misschien heeft het iets te maken met de lust die de vertraging van de prikkels in het menselijk brein opwekt. Of juist omgekeerd: de vertraging van prikkels in de hersenen is een neveneffect van een bepaalde lusttoestand. Ik heb hier een voorbeeld van. Toen ik dertien jaar was, heb ik in de les lichamelijke opvoeding bij een sprong over een hoge balk met de trampoline iets te zeer mijn best gedaan, zodat ik per ongeluk met het hoofd eerst naar beneden kwam en dus met mijn handen de val moest breken (Hannah roept ‘auw!’ onder het schrijven). Inderdaad: ik had mijn arm gebroken. Het zag er niet uit. Een zigzag in mijn onderarm. De dokters dachten dat ik heel veel pijn had, en omdat ik lang moest wachten op de operatie, gaven ze mij morfine. Jezus Mina, wat was dat? De gang waar mijn bed stond ging scheef staan en een gelukzalige glimlach verscheen op mijn gezicht. Niet te schatten. En weer die vertraagde geluiden… Bedwelming als het stollen van de tijd en het vloeibaar worden van de ruimte, voorbeeldig beschreven door Baudelaire.
Geluk is analoog aan die vertraging. Geluk is dat lustvolle bestaansbesef van het hier en nu wanneer het beantwoordt aan een andere tijd: de tijd van vervulling, de vervulde tijd (Proust, Benjamin en zo meer). Geluksgevoel vult zich in een gezegend Nu. De traagheid van denderende goederentreinen was voor mij als kind wellicht al een soort van muzikale metafoor voor de tijd der traagheid. Deze trage tijd van het geluk is misschien niets anders dan een zekere leegte (vakantie betekent letterlijk ‘leegte’, zeg ik met een knipoog naar Hannah), in elk geval een opening in de geest, die tot volle besef komt van een vervulling – zoals daar zijn: goed gezelschap, de aanwezigheid van geliefden, het af zijn van een taak, een gelukte tekst…
Er steekt hier een onmiskenbare vingerwijzing in: een gelukte tekst maakt gelukkig. Dus? Een gelukkig leven is een gelukt leven? Vanzelfsprekend. Maar wanneer is een leven gelukt? Dat kan je volgens Aristoteles alleen vaststellen na de dood van iemand, want de dood is een belangrijk deel bij dat eindoordeel over het al dan niet gelukt zijn van een leven. Maar dat vind ik bij nader toezien vijgen na Pasen. Geluk hangt niet af van mijn dood. Sorry, Aristo. Een gelukt leven kan eindigen tegen een boom. Of met een sprong uit het raam. Met zijn Abécédaire, een video-interview over zesentwintig trefwoorden, heeft Deleuze zijn leven op een ongelofelijke manier afgerond en dan mag je uit het raam springen. Of van een dak – zoals Herman Brood, met in zijn broekzak een kattenbelletje: ‘Maak er nog een mooi feestje van’.
Aan het kruis of met de gifbeker. Christus en Socrates waren gelukkig. Of niet soms? Gelukt is een leven alleen op sommige momenten. Op momenten van besef van vervulling in het Nu. Zoals die ochtend op Kreta schrijvend met mijn jongste dochter te midden van de bloemenweelde van de terrastuin van Hotel Armonia. Of door een samentrekking van de tijdsdimensies in een intens moment dat herinnering tastbaar wordt, zoals het denderen van een goederentrein in Rotterdam mij raakte als de kosmische muziek van mijn kindertijd. Het staat voor eeuwig in mijn hersenpan gebrand als een beeld van het geluk.