Zen (1)
Na een kennismakingsweekend met Zen in het Cisterciënzer klooster in Zundert schrijft Menno zich in voor een sessie van zeven volle dagen in stilte. Hij weet eigenlijk niet eens of hij nu meer Zen wil of zich opnieuw in de sfeer van de abdij wil onderdompelen. Waarschijnlijk is het beide. Het geheel wekt in ieder geval bij hem het in de loop van jaren in slaap gesoesde verlangen naar eenwording. En al neemt broeder Jeroen het woord niet eenmaal in de mond: DIT is Yoga.
Yoga zoals in de Bhagavad Gita omschreven als onverdeelde gerichtheid van de geest.
“Vanaf het einde van dit kennismakingsuurtje tot volgende week zondagmorgen elf uur geldt dat wij elkaars stilte respecteren. Zwijg als het even kan, dus spreek alleen als het echt nodig is, en als je spreekt, doe dat dan zacht en houdt het kort. Het is niet nodig elkaar steeds bij een toevallige ontmoeting te groeten, aan te kijken of toe te knikken. Het mag, maar moet niet. En natuurlijk laat je een deur niet net voor iemands neus dichtvallen en houd je die beleefd open, maar laat dat zo vanzelfsprekend zijn dat de ander daarvoor niet eens hóeft te bedanken. Alle maaltijden genieten we in stilte. Concentreer je op wat je eet en hoe je eet, en let niet op hoe en wat een ander doet, maar reik wel de boter aan als duidelijk is dat de ander die nodig heeft, om maar een voorbeeld te noemen. Je zult merken hoezeer je samen tot een eenheid groeit zonder woorden te gebruiken.” Broeder Jeroen spreekt met zachte stem, met een licht zuidelijk accent, en kijkt met vriendelijke ogen de kring rond.
Menno zit met ruim dertig mensen in een grote kring in de gemeenschapsruimte van het gastenkwartier. Veelal ouderen, althans, hij schat zichzelf met zijn drieëndertig jaar in als de jongste deelnemer. Hij ziet meer vrouwen dan mannen, maar daar verbaast hij zich allang niet meer over. Zo lang hij zich kan herinneren bevindt hij zich vrijwel overal in gezelschap van méér vrouwen dan mannen. Als ‘broeder’ in het ziekenhuis was hij niet zelden zelfs de enige man op een afdeling. Vreemd genoeg zijn er tijdens besprekingen of andere bijeenkomsten echter weer vooral mannen. In zijn Yogagroepen zijn de meeste cursisten evenwel vrouw. Het bestuur van de Vereniging van Yogaleerkrachten? Mannen. Dat er hier meer vrouwen zijn, bewijst volgens hem alleen maar dat de meeste westerse mannen minder gevoel hebben ontwikkeld voor spiritualiteit. Het betekent niet dat vrouwen spiritueler zijn.
“Geen vragen meer? Dan gaat nu de stilteperiode in. We gaan naar de Zendo, voor de eerste sessie.” Als tamme ganzen volgt de groep broeder Jeroen door de gang, de bibliotheek door, waar ze hun schoenen achter laten, en vandaar de Zendo in, een vrijwel lege zaal met hoge ramen. Op de vloer liggen ronde kussentjes en staan kleine meditatiebankjes op dunne matten, steeds ongeveer één meter van elkaar verwijderd in carré vorm. Menno kiest een plaatsje links achteraan. Broeder Jeroen heeft uitvoerig uitgelegd wat er verwacht wordt en hoe iedere sessie zal verlopen.
Iedereen zitten met het gezicht naar de muur. Een gongslag. Het geluid lost langzaam op in een volle stilte. De bovenste klapramen staan open, waardoor Menno af en toe duidelijk vogels kan horen. Verder hoort hij zwak het ademen van verschillende mensen naast of schuin achter zich. Geschuif van iemand die gaat verzitten. Een kuch.
Voor zich, op minder dan een meter afstand, ziet hij de muur met wit pleisterwerk. Het is de bedoeling de ogen open te houden en de blik op die wand te laten rusten, zonder echt te gaan staren. Ondertussen moet hij alle aandacht bij zijn ademproces houden: in één – uit twee – in drie – uit vier … tot tien. Steeds alleen maar tot tien, en dan gewoon weer opnieuw van één tot tien, een half uur lang. Iedere gedachte die opkomt, mag er gewoon zijn, zolang hij er maar niet in meegaat en actief mee gaat zitten denken. Zien wat er opkomt, zien wat er verdwijnt, zoals wolken ergens aan de hemel verschijnen, overtrekken en weer verdwijnen of oplossen.
In één – uit twee – in drie – uit vier … tot tien. Steeds alleen maar tot tien. … drieëndertig, vierendertig, vijfendertig … Huhh? Opnieuw.
Een zachte gongslag, gevolgd door een luidere. Iedereen staat op, behalve Menno. Zijn benen slapen en het blijkt onmogelijk erop te gaan staan zonder om te vallen. Terwijl iedereen langzaam, voetje voor voetje met de klok mee een rondje begint te lopen, wacht hij tot het moment daar is dat hij zich aan kan sluiten, dat wil zeggen, na een volle ronde zodat hij op zijn eigen plaats in kan voegen. Eén vuist voor de borst, de andere hand erop. Inademen voet optillen, uitademen voet neerzetten, inademen voet optillen, uitademen voet neerzetten. De hele beweging aandachtig volgend meelopen met de stoet, zonder de afstand met de voorganger kleiner of groter te laten worden.
Het harde geluid van twee tegen elkaar kleppende blokken hout.
Doorlopen tot de eigen plaats, zitten, posteren. Gongslag … weer dertig minuten naar de muur kijken en adem tellen, één in, twee uit, drie in, vier uit tot tien en niet verder, opnieuw. Zevenenvijftig, achtenvijftig … huh? Opnieuw… één in… Gongslagen.
Tienmaal per dag een half uur zitten; vijf getijden in de abdijkerk, beginnend met de Metten om half vijf ‘s morgens, dan de Eucharistieviering, de Middagviering, de Avondviering en de Vespers of dagsluiting (20.00 uur); drie maaltijden en een uurtje vrije tijd. Daarmee is de dag wel gevuld. En alles in diepe stilte, behalve het in de abdijkerk met de monniken meezingen van het hele psalmenboek. Na twee dagen voelt zijn lijf gebroken aan. Alles doet hem pijn doordat hij veel te gespannen zijn best doet rechtop te blijven zitten, niet in te dutten en vooral de tel niet kwijt te raken. Hij besluit zich eenvoudig over te geven aan het zitten, aan het Kin Hin lopen, en aan alles wat hem zittend en lopend zal overkomen. Alles moet maar zijn wat het is, komen zo het komt en gaan zo het gaat. Het heeft geen enkele zin moeite te doen, of om gedachten wel of niet te weg te drukken of te wensen, want hoe meer moeite hij doet om niet te denken, hoe meer ideeën erin hem opkomen van de soort die hij niet wil.
Het begint op woensdagmorgen.
Tranen. Ze wellen spontaan op, en hij laat ze maar komen en over zijn wangen rollen. Eerst denkt Menno nog dat ze ontstaan doordat hij zijn ogen openhoudt, misschien te weinig met de oogleden knippert, maar dat kan het niet zijn, want de tranen vloeien steeds rijkelijker en maken een snikken in hem los dat hoorbaar moet zijn in de hele meditatiezaal. Die woensdag huilt hij de hele dag, en de dag erna ook. Verzet blijkt onmogelijk.
Verklaren kan hij het niet, want wat hij voelt, achter de tranen, achter het snikken en achter de behoefte om heel hard AAAGGGGHHHH te brullen (dat hij wél kan wegslikken) is niet alleen verdriet, of pijn, of enig andere duidelijk te omschrijven emotie… het is alles tegelijk.
Niemand zegt iets. Niemand troost hem of besteedt een kort moment aandacht aan zijn ellende, en dat vindt hij prima. Waarschijnlijk zou hij de eerste de beste die iets vriendelijks tegen hem gezegd zou hebben, een klap tegen de kop hebben gegeven om hem of haar te doen zwijgen.
Iemand tikt op zijn schouder: zijn beurt om naar broeder Jeroen te gaan, voor een kort onderhoud onder vier ogen. Met lood in de voeten loopt hij naar het kamertje waar hij zit.
“Als je de wereld met nieuwe ogen wilt kunnen zien, moet je eerst de oude uit je kop janken,” zegt de abt.
Meer niet.
Menno knikt, buigt en loopt weer terug naar de meditatiezaal om zo stil mogelijk zijn plaats weer in te nemen. Dáár is hij druk mee bezig, denkt hij. Hij jankt niet alleen zijn ogen uit zijn kop, maar ervaart zijn tranenvloed alsof iets of iemand zijn hele wezen in een bad van zout water aan het uitwassen is.
Tijdens de eucharistievieringen lopen de meeste deelnemers van de sesshin naar voren, om uit handen van een broeder een hostie in ontvangst te nemen en later een slok wijn uit een kelk te nemen.
“Het lichaam en het bloed van Christus,” zegt een van de broeders iedere keer. Menno kijkt ernaar vanuit de koorbank.
Hij mag niet meedoen, want hij is niet gedoopt, en uiteraard heeft hij evenmin ooit een eerste communie gedaan. Die ene keer met Johanna telt niet, vindt hij. Het hele ritueel spreekt hem evenwel bijzonder aan, en niet deelnemen doet op een eigenaardige manier pijn. Hij wil meedoen.
De laatste dagen glijden voorbij in een regelmaat die hem alles om zich heen doet vergeten. Hij leeft volmaakt in het moment, van inademing naar uitademing, van stap naar stap, van getijde naar getijde en van maaltijd naar maaltijd. Hij voelt zich de enige deelnemer van deze sesshin, temidden van een heelal vol bewuste wezens. Zijn innerlijke gesteldheid laat zijn ogen nog steeds overlopen van tranen, maar het snikken is opgehouden. In plaats daarvan ziet hij de muur voor zich regelmatig verdwijnen om te schouwen in ongelooflijke vergezichten die onmogelijk ergens anders door kunnen ontstaan dan door de werking van zijn eigen fantasie. Prachtige, maar waardeloze, onbetekenende panorama’s ziet hij. Eén in, twee in, drie in … (Menno telt alleen nog de inademingen, dat scheelt nogal). Er komen beelden bij van verleidelijke vrouwen die hem niet alleen lokken met hun mooie stemmen en trekkende ogen, maar met hun schitterende jonge naakte lichamen …een erectie probeer zijn weg te vinden in een veel te strak zittende onderbroek. Eenenzestig in, tweeënzestig in, drieënzes… shit.
De dames spatten uiteen, maar zijn erectie blijft nog wel lange tijd hinderen. Weer zondag. “De sesshin is voorbij.
U kunt weer met elkaar converseren als u wilt,” kondigt broeder Jeroen aan, als alle deelnemers na de eucharistie weer in de gemeenschapsruimte bijeen zijn. “Maar eerst wil ik graag samen met jullie evalueren.”
Geef een reactie