Gewelddadig
Achteraf beschouwd was het niet zo’n geweldig idee om Menno de eerste klas te laten doubleren. Daar is iedereen het al gauw over eens. Nu let hij namelijk helemaal niet meer op, terwijl hij toch redelijke cijfers haalt. Hij is tijdens de meeste lessen alleen nog fysiek aanwezig. Doordat men hem omwille van de lieve vrede maar wat aan laat dromen, verloopt het schooljaar zonder noemenswaardige incidenten.
In Menno’s hoofd is het echter nog lang niet tot rust gekomen. Integendeel. Er zijn genoeg onderwerpen die hem bezighouden, zoals de kans dat er een derde wereldoorlog uit zal breken, want dat is volgens zijn moeder reëel, hoewel zij niet nalaat steeds te benadrukken dat het geen enkele zin heeft bang te zijn. Juist omdat er volgens broer Jos voldoende atoombommen zijn om de aarde te veranderen in een rokende puinhoop, durft niemand een wereldoorlog te beginnen. Ondertussen legt mamma op aanraden van de overheid – die voor dat doel huis aan huis folders verspreidt – braaf een noodvoorraadje conservenblikken aan, ‘voor het geval dat’. Menno ’s vader vindt dat volslagen onzin. Volgens hem zullen in geval van een atoomoorlog de overlevenden jaloers zijn op de doden.
“Wat vindt u dan dat we moeten doen als er een atoomoorlog uitbreekt?” vraagt Menno.
“Buiten gaan zitten. Ik hoop dat het – mocht het zover komen – tenminste een beetje mooi weer is. Niks triester dan een atoomoorlog in de regen.”
“Waarom?”
“Wat denk je? Je kunt maar het beste direct doodgaan, of anders zo snel mogelijk daarna. Jezelf verstoppen onder een tafel en een paar dagen blikvoer eten heeft geen enkele zin. Of er een derde wereldoorlog komt, waarin men elkaar over een weer met atoombommen bekogelt, weet ik niet. Ik heb er eerlijk gezegd geen idee van hoe en waarmee een derde wereldoorlog wordt uitgevochten, maar ik weet wel waarmee de strijdende partijen elkaar in een oorlog die daarop volgt te lijf gaan.”
“Waarmee dan?”
“Knotsen.”
De mogelijkheid van een derde wereldoorlog wakkert Menno ’s nieuwsgierigheid aan voor wat er in de eerste en tweede wereldoorlog is gebeurd. Wat hij daarover leest, voedt zijn verbeelding met afschuwelijke gedachten, die op hun beurt weer worden versterkt door foto’s uit geïllustreerde naslagwerken en beelden uit documentaires of speelfilms. Hij kan er vaak niet van slapen. Vooral twee foto’s bezorgen hem nachtmerries. De eerste foto toont een stapel lijken in een bevrijd concentratiekamp, de tweede slachtoffers van de bom op Hiroshima.
‘Waarom? Waarom doen mensen zoiets?’ vraagt Menno zich af. ‘Zal mij dat kunnen overkomen, of – wat nog veel erger is – zal ik ooit zelf zoiets kunnen doen. Ben ik daartoe in staat? Zou ik mensen als afval kunnen behandelen en weggooien?’
Deze en andere vragen houden hem dagen– en nachtenlang intensief bezig. Wanneer de beelden die hij daarbij voor zich ziet hem te erg worden, roept hij huilend om zijn vader. Vooral als het om hem heen donker wordt. En in hem.
Pappa komt altijd, al is het maar even. Een enkele keer blijft hij op de rand van Menno ’s bed zitten tot de jongen weer rustig is. Dat kan even duren. Als het zover is probeert hij zijn zoon duidelijk te maken dat hij niet zoveel na moet denken, want juist daardoor veroorzaakt hij zelf alle verdriet, angst en pijn die hij ervaart.
“Weet je waar jij last van hebt?” merkt pa op een avond op, “Jij hebt Weltschmerz.”
“Pijn aan de wereld…,” vertaalt Menno onmiddellijk. “Wat bedoelt u daarmee?”
“Jij bent je er pijnlijk van bewust dat de werkelijkheid die je om je heen waarneemt niet overeenkomt met de werkelijkheid zoals jij intuïtief weet dat ie idealiter hoort te zijn.”
“Wat betekent intuïtief?”
“Dat je iets weet zonder dat je daarvoor hebt hoeven leren.”
“Omdat je gewoon voelt dat het zo is? “
“Omdat je voelt dat het zo is.”
Menno knikt zwijgend en ontwijkt vaders blik, uit vrees dat pa in zijn ogen zal kunnen zien wat er door hem heen gaat. Zijn vader hoeft niet te weten dat hij soms vreselijke gedachten heeft, waarin hij iedereen die hem dwarszit genadeloos afstraft. Hij wil van die gedachten af, want hoewel hij vindt dat bepaalde mensen best door een gehaktmolen gehaald mogen worden, voelt hij tegelijkertijd dat hij door met die gedachten te spelen niet zozeer deze mensen maar vooral zichzelf kapot aan het maken is.
“Ik voel me zo slecht,” fluistert hij tenslotte snikkend, om daar direct enigszins piepend achteraan te zeggen: “Nee… nee, ik voel me juist heel goed… maar… ik…weet niet hoe ik het zeggen moet.”
Pappa zegt dat hij het wel begrijpt, hetgeen Menno ernstig betwijfelt, maar dat houdt hij voor zich. Hij grijpt de hand van pa en knijpt erin. Pa knijpt terug. Dat voelt goed. Tenslotte valt Menno in slaap. Hij hoort pappa niet weggaan. Het eerste dat hij zich ‘s morgens vroeg plechtig voorneemt, is om nooit meer gewelddadige gedachten te koesteren.
Geef een reactie