Niets is zo heerlijk als strijken, de rimpels wegstrijken met een heet ijzer. Vandaag was het dat ik achter de strijkplank zat, het ijzer gevuld met water zodat zich stoom kan vormen dat in de stof trekt. Het strijken leerde ik als kind van mijn moeder. Jongens en meiden in het gezin kregen dezelfde huishoudelijk opleiding. Ik streek ook tegen betaling voor mijn broer. Dat leverde weer een zakcentje op. Geperste broeken, in die tijd door op de broek een natte theedoek te leggen, met een beetje azijn in het water, moesten een vlijmscherpe vouw hebben. Dat viel niet altijd mee. De oplossing was een tubetje Velpon, een populaire lijm in die tijd. Aan de tube was een metalen mondstuk bevestigd waarmee je een smalle streep lijm kon aanbrengen aan de binnenkant van de broek, waar de vouw moest komen.
Tegenwoordig strijk ik niet meer dan vijf stuks broeken en overhemden in één keer, dat heb ik met mezelf afgesproken, hoewel vandaag zeven in een moment van zwakte. Met vijf strijk je niet in één keer de hele boel weg en blijft het meditatieve element aanwezig. Het sissen van de stoom, het bekijken van de stof en de lijnen, de kraag en mouwen die met de nodige extra aandacht gestreken worden. Alles in stilte, wat fijn. Handdoeken en lakens strijk ik nooit. Dat geeft zo’n lekker ruw gevoel op de huid.